Gepubliceerd op 24-02-2020

Vet

betekenis & definitie

Het begrip vet heeft 3 verschillende betekenissen:

1. vet - VET - o. (-ten), verschillende stoffen in het planten- en dierenrijk, uit kool-, water-en zuurstof bestaande die lichter zijn dan water, zich er niet mede verbinden en op papier en geweven stoffen doorschijnende vlekken teweegbrengen, die door verwarming niet weer verdwijnen: de vetten zijn deels vloeibaar (oliën), deels vast; vetten zijn onmisbaar als voedsel; verder dienen zij voor de bereiding van zeep, pleisters, zalven, vernissen, kaarsenen geneesmiddelen, de plantaardige vetten zijn vooral in de zaden opgehoopt;
— gewoon vet, vet van runderen; vet smelten, afscheppen;
— er is geen oogje vet op de soep, zij is zeer mager;
— iets met zijn eigen vet kunnen braden, bedruipen, (fig. )het levert alles op wat daarbij noodigis;
— hij teert op zijn vet, heeft niets meer noodig, behoeft niet te eten;
— vette duiven in haar eigen vet laten smoren, gaar stoven; (spr.) laat hem in zijn eigen vet gaar smoren, bemoei u niet met hem, laat hem links liggen;
— uw broeder kan in zijn vet wel schudden. hij is zeer vet;
— het vet zit hem niet in den weg, hij is zeer mager;
— het vet is er van den ketel, de meeste winst is reeds gemaakt;
— nog wat in het vet hebben. te verwachten hebben;
— het vette der aarde hebben, genieten, rijkdom, overvloed;
— scherpe doorhaling, berisping : iem. zijn vet geven; hij krijgt zijn vet, hij krijgt er geducht van langs. VETJE, o. (-s), klein stukje vet, inz. in vleeschjus; iets dat vet is;
— buitenkansje, voordeel.

2. vet - VET - bn. (-ter, -st), weldoorvoed en daardoor veel vet hebbende : een vet varken; eene vette koe; hij is vet, (fig.) hij is dronken ; een dikke vette jongen, die mollig en poezelig is; hij is zoo vet als modder, zeer vet; (spr.) het oog van den meester maakt het paard vet, die zelf zijne zaken bestuurt, houdt ze het best in orde;
— (van spijzen) met veel vet toebereid, veel vet hebbende: vette spijzen; vet vleesch; vette melk; vette kaas; vette saus; het is daar eene vette keuken, men eet er goed van;
— (R. K.) vette Donderdag, Donderdag na Aschdag; vette dagen, de laatste dagen voor de vasten;
— (spr.) het is altijd vet op eens anders schotel, men meent altijd dat een ander het beter heeft;
— de os is er vet, men vindt er eene ruim voorziene tafel;
— vruchtbaar, veel voedende stoffen bevattende : een vette grond; de vette klei; vet gras, sappig;
— vette steenkolen, die meer warmte ontwikkelen, omdat zij rijker aan waterstofgehalte en armer in koolstof en bitumen zijn dan de magere soorten;
— winstgevend : een vet ambt, een vet baantje, postje: de vette jaren, waarin men veel verdient; hij zit er vet in, hij is rijk, bemiddeld;
— daar zal hij niet vet van soppen, niet veel winst mee behalen, niet rijk van teren;
— het is er niet vet, men moet zich daar behelpen;
— met vet verontreinigd, vuil: vette vingers hebben, zijn vette vingers afvegen; vette vingers op het papier, vetvlakken met vette vingers gemaakt; mijn hoed is vet;
— (gemeenz.) zijne jas is zoo vet, men kan er soep van koken, is uitermate vuil en smerig;
— dik en breed : vette letters, vette lijnen; vet gestampt, zie STAMPEN; vet schrijven;
— een vet penseel, dat te dikke verven opwerpt, (fig.) schilder die grof werk maakt. VETHEID, v.

3. vet - VET - v. (plantk.) (gew.) gemeene veldsla.