ZIEL, v. (-en), ZIELE, v. (-n), eerste levensoorzaak bij de levende wezens; het vermogen om gewaar te worden en te begeeren; zetel of bron der gedachten, van het gevoel en den wil; geweten;
— (wijsb.) die reeks van verschijnselen welke in meerdere of mindere mate verschillen van de verschijnselen, die het lichaam vertoont; de zielen der dieren; de ziel is onsterfelijk; voor zijne ziel zorgen;
— het gaat mij door de ziel, het doet mij innig leed;
— het doet mij in mijne ziel leed;
— de oogen zijn de spiegels der ziel, aan de oogen kan men zien, wat er in iemands binnenste omgaat;
— hij is met hart en ziel bij zijn werk, hij denkt aan niets dan aan zijn werk;
— zonder hem zijn wij een lichaam zonder ziel, zonder hem brengen wij niets tot stand;
— zijne ziel in lijdzaamheid bezitten, gelaten het ongelijk verdragen;
— bij zijne ziel en zaligheid zweren, bij alles wat hem heilig is;
— zijne ziel en zaligheid zou hij er voor verkoopen, hij zou voor geen middel terugdeinzen om zijn doel te bereiken;
— bij mijne ziel, ik verklaar het plechtig, met de hand op het hart; (gemeenz.) hij loopt met zijne ziel onder den arm, hij weet met zijn tijd geen raad;
— (plat) iem. op zijne ziel komen, geven, hem flink afranselen;
— persoon, mensch (als men niet let op leeftijd of sexe): deze stad telt 300,000 zielen; er was geene lerende ziel te bekomen, er was niemand te zien;
— geene levende ziel weet er van, niemand weet het;
— hoe meer zielen, hoe meer vreugd, hoe grooter gezelschap, des te grooter is de vreugd;
— eene oude ziel, inz. een oud vrouwtje;
— een goede, brave, eerlijke ziek,
— vrome zielen, godvruchtige, brave menschen;
— arme ziel, sukkel;
— (w.g.) lichte ziel, loshoofd, loszinnige;
— lage, vuile zielen, personen met een laag, een vuil karakter;
— de ziel, in tegenstelling met het lichaam : de ziel verliet het lichaam; zijne ziel ruste in vrede !, wensch uitgesproken bij eene begrafenis;
— God zij zijne ziel genadig !; de zielen in den hemel, in het vagevuur; de zielen der afgestorvenen;
— ter ziele gaan, sterven;
— de werkende kracht in iets, het voornaamste, het onmisbaarste van iets, wat leven geeft: hij was de ziel der vereeniging, dier onderneming; geld is de ziel van den handel; geld is de ziel van alles, van de negotie, met geld vermag men alles, zonder geld niets; die beeldhouwer weet het koude marmer ziel en leven te geven;
— dat laken heeft geene ziel, dat laken is niet duurzaam, is niet stevig;
— het inwendige van vele voorwerpen : (schoenm.) tusschensteeksel, stuk leder tusschen de zolen;
— de ziel eener viool;
— aan flesschen het holle gedeelte van den bodem, hetwelk naar boven steekt en de inwendige ruimte vermindert;
— stootbodem van een kanon;
— binnendeel eener pen;
— vliesje in den haring;
— (slag.) deel van den kraag van een rund. ZIELTJE, o. (-s), (fig.) arme bloed, sukkel;
— vliesje in den haring;
— (fig.) een zieltje winnen, iem. tot een anderen godsdienst of tot eene andere partij weten over te halen;
— een zieltje zonder zorg, iem. die zich de wereldsche zorgen in 't geheel niet aantrekt.