Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

been

betekenis & definitie

(be:n) [msch. ~ Oudnoors beinu, recht]

I. Eig.
1. o. (-deren; -tje) hard, meestal staafvormig deel in het menselijk en dierlijk lichaam : de gezamenlijke -deren vormen het geraamte; het is weer in het lid; het opdelven van -deren; een af kluiven, af knagen; altijd aan, op één knagen, een lang en moeilijk werk verrichten of altijd over hetzelfde zeuren ; geen in iets vinden of ergens geen in vinden, [en daarom gemakkelijk opeten], er geen bezwaar in vinden. →: hond, merg, steen, vel, vlees. Syn. bot, knook.
2. o. (benen; -tje) (v. in sommige uitdrukkingen)

Uitbr. a. een der twee onderste menselijke ledematen, die aan de romp bevestigd zijn, inz. het gedeelte van de enkels tot het heupgewricht; het bestaat uit de dij of het bovenbeen, de onderschenkel en de voet; rechterbeen, linkerbeen; een stijf, zeer -; een houten -; een gebroken wordt in het gelid gezet.

Gez.: benen hebben als een ooievaar, zeer lange benen hebben; benen maken, aan de loop gaan; -tje over rijden, overleggen; de benen overkruis leggen, zo leggen dat ze een kruis vormen; er was veel volk op de -, er was daar veel volk (aan ’t wandelen); glazen benen hebben, niets aandurven, te voorzichtig zijn; het zijn sterke benen, die de weelde kunnen dragen, in weelde gaat men zich allicht te buiten; iemand een -tje lichten, hem onderkruipen; iemand een -tje zetten, hem over een vooruitgestoken been doen struikelen; iemand (die gevallen is) weer op de helpen, hem helpen opstaan; men kan op één niet lopen, schertsend gezegd tegen iemand, die bedankt wanneer een tweede glaasje wordt aangeboden ; met één in het graf staan, aan het einde van zijn leven zijn; met het verkeerde uit het bed gestapt zijn, kwaadgezind zijn; niet meer op zijn benen kunnen staan, erg vermoeid zijn; op de benen komen, zijn, van een ziekte herstellen, hersteld zijn; op zijn eigen benen staan, zijn eigen baas zijn; op zijn laatste benen lopen, weldra uit zijn betrekking, werkkring ontslagen worden of zijn laatste geld uitgegeven hebben of haast dood zijn; van de geraken, bedlegerig worden, zijn; vlug ter zijn, vlug kunnen lopen; zich op de houden, zich ziek gevoelen en toch niet naar bed gaan of zijn zaken met moeite staande houden; zich vliegens op de of benen maken, vlug beginnen te lopen; zijn benen onder de armen nemen, weglopen; zijn beste -tje voorzetten, zich op de voordeligste wijze doen kennen of zijn uiterste best doen; zware benen hebben, moeilijk kunnen gaan. →: arm, blok, bot, hoofd, leger.

b. poot van een dier : de hond droop met de staart tussen de benen af.

II. Metn.

1. stof waaruit een been (I 1) bestaat : het van een →: tand; het lijkt wel -; in werken.
2. gedeelte van een →: kous tot aan de voet, dat een groot gedeelte van het been (I 2 a) bedekt.

III. Metf.

1. neerhaal van een letter : de „m” heeft drie benen.
2. langwerpig uiteinde, handvat : het van een →: waaier.
3. een der gepaarde delen van een werktuig : de benen van een →: passer.
4. Meetk. een van twee begrenzende rechte lijnen : de benen van een →: hoek.

< >