Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

leger

betekenis & definitie

('le:gər) o. (–s; –tje) [~ liggen]

I. Eig. ligplaats nl.
1. lig-, verblijfplaats van wild : – van hazen, konijnen, herten; een dier op het – vangen; op of in het – schieten wordt weinig eervol voor een jager geacht. Syn. →: bed.
2. bed : het, iemands – spreiden; op zijn – uitgestrekt.
3. Veroud. kamp : het, zijn – opbreken, opslaan.

II. Metn. [van I 3]

1. krijgsmacht, heir : een – kan aanvallend of verdedigend optreden; het – bestaat uit het eigenlijke landleger, de zeestrijdkrachten en de luchtstrijdkrachten; de bewapening, de batterijen, de machinegeweren, de tanks van het –; een – van kruisvaarders; generaal, kapitein in, bij, van het –; een – op de been brengen, in slagorde scharen, uitrusten.

Gez. mobiel –, veldleger, in tegenstelling met de bezettingstroepen; staand –, dat ook in vredestijd in dienst wordt gehouden; vliegend –, ingericht om zich naar een aangevallen punt vliegenssnel te begeven. →: Leger des Heils.

2. Uitbr. menigte, troep : een – van vagebonden, van sprinkhanen.

III. Metf. [van I 2] deel van een machine, een toestel, waarop het asuiteinde van een wiel ligt en waarop het ronddraait.