Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

vlees

betekenis & definitie

o. (vlezen)

I. Eig.
1. Algm. rood, week en bloedig bestanddeel der spieren: mager, vet -; gebraden, gerookt, gezouten -; kalfs-, lams-, rund-, schapevlees; rookvlees; tandvlees; wild -. Gez. daar is in de kuip, daar is voorraad van geld; geen zonder been, niets zonder gebreken; goed in zijn zitten, nogal vlezig zijn; het gaat hem naar den vleze, stoffelijk wel; het aan het spit moet begoten worden, men moet de nodige zorg aan iets besteden; het goed onder de pekel houden, stevig drinken; niet weten welk men in de kuip heeft, niet weten met welke mensen men te doen heeft; zijn eigen - en bloed, zijn kinderen. ➝ doorn, stuk, vis.
2. Inz. soort van vlees(spijs): men at er drie vlezen. ➝ kaas.

II. Metn.

1. vleeskleur: het is treffend geschilderd.
2. mens: alle is sterfelijk. ➝ weg.
3. zinnelijke natuur: het is zwak; zoekt niet wat des vlezes is; het doden, de zinnelijke ongeregelde neigingen onderdrukken. ➝ geest.

III. Metf. [van I] eetbaar sappig gedeelte van een vrucht: het van een ➝ appel, van een ➝ peer, van een perzik.