o. (-len; -Ietje)
I. Eig. huid, doch gemeenzamer : een blank, bruin -; -len van hazen en konijnen ; het van een → trom. Gez. het, hij, zij is over been, is zeer mager; iemand het over de oren halen, trekken, hem geld afpersen, hem stropen, villen; in geen goed, in een slecht steken, niet gezond zijn; uit zijn springen, boos, woedend zijn. → kei.
II. Metn. kwaadaardig vrouwspersoon : dat oude -! III. Metf. [van I]
1. vlies over gekookte melk : schep er het -letje af.
2. blad papier : een -letje schrijfpapier; een druks.
3. lap, vod, flard : zijn handschoenen hingen in -len aan zijn vingers; dat goed is, hangt aan -len.