Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

wel

betekenis & definitie

v. (-len; -letje)

I. plaats waar water beneden de oppervlakte der aarde uit de grond springt : in de mijn stootte men op een -. Syn. bron.

II. deel van een orgel dat de toets met de klep van een pijp verbindt.

III. I. bn. en bw. (beter, best) [~ willen]

1. naar behoren, goed : God heeft alles gemaakt; die doet, ontmoet

Gez. doe - en zie niet om, doe goed zonder dank of lof te verwachten ; van je -ste, zeer wel; bekome het u ! wens b. v. bij het niezen; te rusten ! wens bij het slapen gaan. → lijden, taal.

2. lekker, gezond : hij is niet -; niet bij, in het hoofd zijn.
3. juist : hij heeft het als ik het heb, als ik mij niet bedrieg; je hebt het gezegd, inderdaad, zo is het.
4. in orde : alles aan boord; ’t is het is in orde of ik stem toe of ik begrijp het.
5. grondig : wat hij weet, weet hij -.

II. o. het aangename : het - en wee des levens. III. bw.

1. tot versterking : ja; neen; zeker.
2. zeer : dat is vriendelijk van u; dank u voor die moeite.
3. zeker : kan ik het doen? dat is een uur gaans.
4. tot bevestiging : hij was er Tgst. niet.
5. waarschijnlijk : hij zal niet komen.
6. om een twijfel uit te drukken ; kan je het dragen ?
7. om iets te vragen, waar men een bevestigend antwoord op verwacht : jij komt vanmiddag -? je vertrouwt het niet, -? is het niet zo?

IV. tw.

1. zeg eens : -, wat wil je dan ?
2. tot uiting van een verwondering : -, ben jij toch daar > van mijn leven!

Opm. Met veel verleden deelwoorden vormt wel (inz. III I 1) samengestelde koppelingen, waarvan alleen de voornaamste hier opgenomen worden.