('wa:iәr) m. (-s; -tje)
I. Eig. hij die waait.
II. Metn. rond of halvemaanvormig werktuig dat men in de hand beweegt om, door waaien, het aangezicht te verkoelen: een Japanse, ivoren -.
III. Metf. 1. waaiervormig uitgespreide vederen enz.: de van een pauwestaart.
2. waaiervormig bovenlicht.
3. deuren van een waaiersluis.