Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

tand

betekenis & definitie

(tant) m. (-en ; -je) [~ etend]

1. Eig. een van de kleine beenderen die zich veelal in twee horizontale rijen in de → mond van mensen en dieren bevinden : de mens heeft 32 -en, de olifant twee lange (slag)tanden, de narwal één lange (slag)tand; men onderscheidt de -en in snijtanden, hoektanden, maaltanden of kiezen; veelal worden de snijen hoektanden de -en genoemd en tegenover de kiezen gesteld; boven-, ondertand; melk-, oogtand; echte, valse -en; kunsttanden; -en krijgen; het wisselen van de eerste -en; een breekt of komt door, komt uit; een kan loszitten, uitvallen, af breken, aangroeien; holle, losse -; -en laten plomberen, laten uittrekken; een dubbele -; gave, witte -en gelden als een sieraad bij de beschaafde volken van Europa,vuile, zwarte tanden voor lelijk; de -en borstelen, schuieren, poetsen, reinigen ; de -en stoken; in de -en peuteren; de -en van een paard zijn een belangrijk hulpmiddel om zijn ouderdom te bepalen; met de -en kan men voedsel bijten, vermalen; de -en dienen bij het vormen van sommige klanken; het grijnzen, knarsen met de -en is een uiting van woede; iets tussen de, zijn -en brommen; de -en op elkaar drukken, klemmen of op de -en bijten van woede of om zich te beheersen; het op elkaar drukken van de -en is ook een uiting van vastberadenheid.

Gez. daar lotert hem, de -, daar is zijn zwak punt; de lekkere uittrekken, de overdreven lust tot lekker eten tegengaan; de (vernielende) des tijds, de vernieling in een lang tijdsverloop ; de -en laten zien, dreigen te bijten of tonen dat men zich verdedigen kan ; iemand aan de voelen [zoals bij een paard om zijn ouderdom te bepalen], naar zijn bekwaamheid, gedrag enz. onderzoeken inz. door hem te ondervragen; iemands -en wateren naar iets, hij is sterk verlangend naar iets; iets op zijn -en nemen, het hardnekkig doorzetten; met lange -en eten, met tegenzin; tot (op) de -en gewapend zijn, geheel en al; van -en wisselen, de melktandjes verliezen en daarvoor andere tanden in de plaats krijgen ; zijn -en op iets stomp bijten, ook Fig. vergeefse moeite doen. → gebit, haar, hand, mond, oog, water.

2. Metf. uitstekend puntig deel aan een voorwerp : de -en van een blad, → egge, → hark, → kam, → (tand)rad, → vork, → zaag.

Enc. De eerste tanden komen te voorschijn in de 6de of 7de levensmaand. Hun getal is aan het einde van het 2de jaar 20 en blijft aldus tot ongeveer het 7de jaar. Dit gebit noemt men, wegens de melkwitte kleur, het melkgebit. Het bestaat in elke kaak (boven- en onderkaak) uit 4 snijtanden in het midden, 2 hoektanden aan beide kanten daarvan en 2 kiezen of maaltanden aan beide uiteinden van elke kaak. Het blijvende gebit begint zich omstreeks het 7de jaar te ontwikkelen.

Het omvat 32 tanden nl. in iedere kaak 6 kiezen meer. Tussen het verschijnen der blijvende tanden verlopen telkens één of meer jaren. Wanneer de nieuwe tand gaat doorbreken, wordt van de oude de wortel opgelost, terwijl de kroon door de nieuwe omhooggedreven en uitgeduwd wordt. De laatste, de verstandskies, komt op zijn vroegst in het 17de jaar. Met uitzondering van deze laatste, is dus, op veertienjarige leeftijd, het gehele gebit gewisseld en voltooid. Op gevorderde leeftijd vallen de tanden gewoonlijk uit.