(-ken; -je) [msch. ~ balk]
I. Eig.
1. o. schacht van een boom : nadat de takken af gehouwen zijn, blijft het over.
2. a. o. Algw. veelal zwaar stuk hout, steen of metaal : een houten om vlees op te hakken; het → aanbeeld staat op een houten -; het van een → heitoestel, van een → schaaf; de etser bevestigt de te bewerken plaat op een loden -; een marmer. zandsteen; een van een kind, een gezond zwaar kind. → hoofd.
b. Inz.
a. o. zwaar houten straftuig aan hals of been bevestigd : iemand in het sluiten; een met zich sleuren, een aan het been hebben, ook Fig. niet vrij zijn in zijn handelingen of getrouwd zijn; het slepen, vrijen zonder sukses.
b. o. Scheepst. katrol: een enkel, dubbel -.
c. o. kubus : een -je gekondenseerde bouillon.
d. o. bus, kist voor offergaven : in de kerk geld in het steken.
e. m. klomp: -ken dragen.
f. m. klein vierkant stuk van hout enz. : -ken uit een kinderspeelgoeddoos.
II. Metf. o.
1. [van 12 a]
a. blokvormig toestel: verstelblok.
b. al wat bezwaart, het leven moeilijk maakt : het van minnen slepen.
c. gevoelloos mens : die jongen is een koud -.
2. [van I 2 b d]
a. Wapenk. figuur in de vorm van een blok : een schild met -ken; kleerstoffen met -ken.
b. aantal samengebouwde huizen: een nieuw buiten de stad.
c. aantal aaneenstaande dingen : een stoelen.
d. afgesloten stuk : een land.
e. op elkander gehechte blaadjes papier ; een voor een scheurkalender.
f. aaneensluiting van enige politieke partijen : het antiklerikale -.
III. o. (-ken ; -je) [~ blokkeren] Spoorw.
1. baanvak in het blokstelsel.
2. in België, klein tussenseinhuis : de trein ontspoorde bij no 7.