Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

hond

betekenis & definitie

m. (-en; -je)

I. Eig. viervoetig huisdier dat zich trouw hecht aan de mens (Canis familiaris): gedresseerde, geleerde, kundige -en; een voor zijn plezier houden; jachthond, luxehond, werkhond; in België zijn een 600 000 -en.

Gez. als twee -en vechten om een been, loopt een derde er mee heen, bij twist gaat een derde met de buit strijken; bekend of gezien als de bonte (met de blauwe staart), algemeen (ongunstig) gekend; behandeld worden als een -, zeer slecht; blaffende -en bijten niet, van schreeuwers heeft men niets te duchten; kommandeer je -, en blaf zelf, ik heb geen orders van je te ontvangen; de in de pot vinden, bij te late thuiskomst geen eten meer vinden, terwijl de hond bezig is de pot uit te likken of teleurgesteld worden, zijn; een blode wordt zelden vet, wie al te vreesachtig is, komt niet vooruit in de wereld; een zwarte tussen twee witte, een zaak die verkeerd loopt; ergens komen als een in een kegelspel, zeer onpas, ongelegen; ergens zo welkom, zo aangenaam, zo op zijn plaats zijn als een in een kegelspel, er alles behalve welkom zijn; gierige -, gierigaard; grote -en bijten elkaar niet, grote heren sparen elkaar; het bekomt hem als de de worst, hij moet voor dat genoegen duur betalen; -en moeten botten knagen of kluiven, de geringe moet zich met het geringe vergenoegen; noch kat, niemand; iemand ontvangen, ergens ontvangen worden als een in een kegelspel, zeer slecht; IJslandse -, soort van wolfshond; komt men over de dan komt men ook over de staart, als de grootste moeilijkheid overwonnen is, volgt de rest vanzelf; kwade -en bijten elkaar niet, ’t is dief en diefjesmaat; lange -, windhond; men moet geen slapende -en wakker maken, geen argwaan wekken of lang vergeten dingen niet ophalen; met onwillige -en is het kwaad hazen vangen, met onwilligen komt men niet verder; staande -, patrijshond; (samen)leven als - en kat, aanhoudend ruzie maken; van het -je gebeten zijn, fier, hoogmoedig zijn; veel -en zien der hazen dood, de menigte maakt de overmacht; wie een wil slaan, vindt licht een stok of knuppel, wie iemand wil kwaad doen, vindt altijd voorwendsels; zo moe, ziek als een -, door en door moe, ziek; zo welkom zijn als een in de keuken, in 't geheel niet. →: beet, kot, vliegende hond, weder. II. Metf.

1. Hond, een der twee hond vormige sterrenbeelden: de Grote en de Kleine -.
2. verachtelijk wezen: een van een vent.
3. h o n d j e, iemand, iets dat lief is: een -je van een kind, een hoed, een armband; mijn -je l mijn lief kind!

Enc. De hond was reeds in de voorhistorische tijd de trouwe gezel van de mens. Overal vergezelt hij hem, in de hete tropen zowel als in de kille ijsstreken. Zijn reukzenuwen tonen een onbegrijpelijke gevoeligheid voor de geringste reuksporen. Meestal mag het gehoor beter heten dan gezicht en smaak. Daarom wordt de hond vooral gebruikt als jacht- en als waakhond (van erf, schaapskudden enz.).

Ook als trekdier benut men hem. Door zorgvuldig uitkiezen en aankweken ontstonden in de loop der tijden de verschillende honderassen o.a. de buldog, de herdershond, de sint-bernardshond, de windhond, enz.

< >