m. (-en; -je) [~ vatten]
I. Eig.
1. onderste deel van het heen bij de mens en sommige dieren om op te steunen en mee te bewegen : mensen en vogels hebben twee -en; zijn is verstuikt; blote -en; platte -en; op handen en -en kruipen; -en vegen ! -jes baden; een verzetten; een reis te -.
Gez. dat gaat zover als het -en heeft, als de omstandigheden het toelaten; dat heeft veel -en in de aarde of in de grond, levert veel moeite, veel zwarigheden op; bij iemand een witte -, een wit -je hebben, in de gunst staan; de in de (stijgbeugel hebben, de eerste stap gedaan hebben of op weg zijn om hoger op te komen, aan ‘t begin van zijn voorspoed zijn; de -en in de grond planten, zich schrap zetten; er geen voor verzetten, er niet de minste moeite voor doen; ergens geen in huis of over de drempel zetten, er in 't geheel niet komen; ergens vaste krijgen, er veel invloed verwerven ; er met vuile -en doorgaan, recht op zijn doel afgaan zonder naar iets te kijken; geen toegeven, wijken, beslist standhouden; iemand de dwars zetten, hem in het voortgaan belemmeren, hem tegenwerken; iemand de -, het -je lichten, hem beentje lichten, achterover doen vallen of hem onderkruipen; iemand de -en spoelen, hem over boord gooien, verdrinken; iemand iets voor de -en gooien, werpen, het hem verwijten ; iemand op de volgen, van nabij; iemand op vrije -en laten, hem niet gevangenzetten; iemand op vrije -en stellen, hem uit de gevangenschap ontslaan; iemand ten -en uit schilderen, in zijn volkomen gestalte; iemand te vallen, voor hem knielen ; iemand geven (in ’t kwade), hem sterken, stijven; iemand -jes geven, hem wat te verstaan geven door hem op de voet te drukken; iets met -en treden, het verachten; iets op de volgen, het punt voor punt nagaan; met de ene in ’t graf (staan), stokoud, niet ver meer van de dood (zijn); met loden -en, langzaam en met tegenzin ; natte -en hebben, dronken zijn; onder de geraken, zijn, vallen en getrapt worden of ziek worden, bezwijken; onder de lopen, vertrappelen, verbrijzelen ; onder de - of de -en halen, afbreken of te voorschijn halen; op (een) grote, ruime -, op kleine leven, (niet) rijk, weelderig; op gemeenzame met iemand leven, gemeenzaam, intiem; op gespannen -, min of meer in onmin; op goede, vertrouwelijke met iemand staan, in goede, vertrouwelijke verhouding ; op losse -, onzeker; op losse -en stellen, vrij verklaren; op staande -, onmiddellijk, terstond, Syn. → aanstonds; op van oorlog (met iemand) staan, zijn, (met hem) in vijandschap verkeren; uit de -en zijn, van de vloer, afgedaan zijn; aan wal zetten, landen ; geven aan iemand, iets, gelegenheid geven om vastigheid te krijgen; bij stuk of stek houden, bij zijn mening, onderneming blijven, volhouden; -je voor -je, langzaam aan; voor de weg iets geven, verkopen, zonder uit te zoeken ; zich uit de -en maken, ervandoor gaan, zich in veiligheid stellen; zich voor iemands -en werpen, om hem de doortocht te beletten of om hem iets af te smeken. → gras, grond, hand, hoofd, schipper, schoen (I 1).
2. Uitbr. a. spierachtige huidverdikking als bewegingsorgaan bij de weekdieren : de slijmerige der slakken.
b. → baard (II 2) der schelpdieren ; de van een oester.
II. Metn.
1. [van I 1] a. afdruk van een voet : er staan vuile -en op de pas geschrobde vloer.
b. deel van een → kous, dat de voet bedekt : een nieuwe aanbreien.
2. [van I 1]
A. lengtemaat ter lengte van een voet, 0,30 m.
B. a. Algm. maat.
b. Inz. versmaat, evenmatig deel van een vers : een vers van vijf -en.
3. [van I 1]
A. a. Algm. onderste deel waarop iets rust : de van een → aardglobe, een → beeld, een → berg, een → boog, een → kelk, een lamp, een → monstrans, een → ploeg, een tafel, een → zuil; de van een dijk heet teen.
b. Inz.
1) Wapenk. onderste deel van een schild dat 1/3 of 1/4 ervan beslaat.
2) Flantk. schijf van een bol.
B. Algm. onderste deel: aan de van de bladzijden, van een brief.
4. [van II 2 a]
a. wijze van muntberekening : muntvoet,
b. Algm. wijze, manier: alles is weer op de oude -; de zaken worden op dezelfde voortgezet; op van oorlog, van vrede.