I. o. (-ten; -je) [~ bot stomp ding, vgl. stomp(je)] knook, schonk van dieren of mensen: een hond een -je geven. Gez. een in 't been hebben, schertsende verontschuldiging om thuis te blijven; het in de -ten hebben, ziek zijn inz. een verkoudheid, jicht hebben; Gew. iets in zijn -ten lappen, slaan, naar binnen slaan, eten of drinken; men zou zijn -ten wel kunnen tellen, hij is geweldig mager. ➝ hond.
Syn. ➝ been.
II. m. (-ten; -je) [msch. ~ bot, stompkop] van boven bruine, roestkleurig gevlekte, van onder witte platvis, met stompe kop, langs onze kusten (Pleuronectes llesus). Gez. gegeten hebben [zinspeling op bot, dom] onbevattelijk zijn: de vergallen [door de galblaas te breken] het werk verbrodden; de weten te gallen, de zaak weten te beredderen; een -je zonder gal [woordspeling met bot, dom] onnozel goedaardig mens; een gebakken -je, een geklonken zaak. III. v. (-ten; -je) [~ Fr. bouter (< Germ.), stoten wat zich naar buiten stoot] knop, uitspruitsel van planten: -ten zetten zich, lopen uit, spruiten uit; een boom schiet -ten, staat in -ten. IV. m. [wsch. ~ Fr. butler, stoten] klap, slag, vooral in de uitdr.: vangen [woordspeling met bot II] falen, zijn doel niet bereiken inz. iemand niet thuis vinden of niet ontvangen worden.
V. v. (-ten; -je) [Fr. botte] laars.
VI. o. [Fr. ~ bout] Scheepst. uiteinde van een touw, vooral in uitdr.: geven, vieren, meer touw meegeven of vrijheid geven, toegeven.
VII. bn. en bw. (-ter, -st)
1. waarvan de snede niet meer scherp is: -te schaatsen, een -te schaar
Syn. stomp. Tgst. scherp.
2. niet glad; ijs.
3. onbevattelijk, dom: van geest.
Tgst. ➝ doordringend.
4. onbeleefd, plomp: antwoorden.
VIII. bw.
1. vlak: tegen elkaar; iemand tegen het lijf lopen.
2. plotseling: stil (blijven) staan.
3. ronduit: iemand iets ie zeggen.
4. vlak af; iets weigeren.