Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

monkelen (moenkelen)

betekenis & definitie

1. Glimlachen (van genoegen e.d.).

Nu schoot het orgel los en heel de ruime kerk rilde van dat geluid. Het was of de vanen aan de pilaren leven kregen, en de steenen heiligen monkelden en in de hooge gewelven, waar het volle licht van den dag nog niet leefde, vaag gewemel van engelenvleugelen te bespeuren was, VAN HEMELDONCK 1945, 7.

De koster van Welriekende ... krijgt nu zijn glorieus moment. Hij glijdt heen en weer over de gladde zitplank. Hij rekt zich uit en zwaait zijn benen naar de bassen. En zijn handen slingeren over ’t dubbele klavier. Hij zweet weldadig. Hij monkelt.

Zijn blik, vervoerd, bezwijmt. En de kerk moet totaal leeglopen, eer hij ophoudt met juichen en schallen, TEIRLINCK 1952, 2, 2.

Het meisje schrok van zijn toon. Maar ze begon weer dadelijk te monkelen. Ze wist dat hij alleen maar woedend was op zichzelf, en dat hij het, zoals iedereen die in zo’n geval verkeert, op een ander probeerde uit te werken, BERKHOF 1962, 13.

Zodra het belde, bracht hij mij haastig naar zijn kamer en bette daar mijn oog met boorwater, tot het weer normaal was. Toen lachte ik hem toe ... . ‘Wat wilt ge nu van me hebben?’ vroeg hij listig monkelend en staarde naar zijn boeken om mijn wensen te richten, LEBEAU 1962, 33.

Lief Moeke, ik heb die boterham niet nodig om aan u te denken. Doch vanavond voel ik u zo duidelijk, zo dichtbij. Ik zie u monkelend opstaan uit de krakend-brede zetel. Ik zie u naar de kast gaan en een tas zetten op het zeil van de altijd gedekte tafel, Vrouw en Wereld nov. 1977, p. 22.

2. In ’t bijz.: spottend, ondeugend, schamper of ongelovig (glim)lachen; meesmuilen; soms bep.: (ontevreden) grijnslachen.

Iets onrustigs woelde in haar. Haar oogen gloeiden.

- „Wat hadt ge daar een mooie dame op den wandel, Mijnheer!” zei ze monkelend. Ze zag wel dat zulke woorden van aard waren om mij te storen, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 32.

„Dat ligt aan mijn paard” beweert het manneken. „Dat wil nu nooit of nooit een herberg voorbijlopen”. De kooplieden schieten in een vette lach. „En als Ciske er eens de zweep op legde?” monkelt de dikke, OP DE BEECK 1947, 75.

Toen wij Claes interviewden over dit onderwerp, hoorden wij hem monkelend zeggen: „De critici hebben nooit goed geweten wat ze aan mij hadden”, BONI 1948, 230.

3. Mompelen, ook bep.: neuriën. ‘Victalis,’ zei Pol almeteens, ‘ik ga eens zingen.’ En hij zong van ‘Al op die groene heide, Een meiske jonk en schoon...’ En bij het refrein moenkelde Victalis van in zijn bed een beetje mee, door zijn neus, CLAES 1976, 32.

Afl./Sam.: gemonkel (August van Cauwelaert was de uitdelende goedheid zelf, Clem Schouwenaars heeft een pittige kop vol gemonkel of overdadige levenslust, JONCKHEERE 1967, 122);

- monkeling, glimlach, ook: grijnslach (Polydoor, de portier, had weer die hoofse buiging, toen ik op het perron voorbij liep. Misschien zweefde een loze monkeling langs zijn lippen. Maar hij verborg dat kunstig, en het kon mij bovendien niet meer schelen, TEIRLINCK 1952, 1, 208);
- monkelogen, glimlachen, glimmen (Ik zie u nog monkelogen achter uw bril, toen ik zegde dat ik mij den helen winter met u en uw boeken zou bezighouden, BONI 1948, 12).

< >