Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

monkel

betekenis & definitie

Glimlach (van genoegen e.d.); ook: grijnslach.

Jeugd en ouderdom, argelooze onschuld en berustende wijsheid, verbeten leed en wat stil geluk, hij kende zijn volk, hij las in hun oogen. Zijn monkel om den mond was begrijpen, VAN HEMELDONCK 1945. 6.

Hij heeft soms zo’n ondeugenden monkel in zijn mondhoeken, VERMEYEN 1947, 169.

Een uitstapje naar Waterloo. Wij beklommen de piramide, waar de Nederlandse Leeuw dreigend zijn klauw heft naar het wufte Zuiden. Ik speurde in Juliens blik een tintelende monkel van voldaanheid, BRULEZ 1950, 29.

Hij schudde dan het hoofd, en dacht: wat voor jongen heb ik toch! Want alhoewel ook hij een olijkerd en een grapjas was, hield hij toch aan fatsoen. Hij stond er op, dat wij de oude geplogenheden in eer hielden. En als wij dat niet deden zei hij soms: Wat moeten de mensen daar weer van denken! Maar nauwelijks had hij zoiets gezegd, of er kwam al een monkel rond zijn mond en in zijn oude lieve ogen flikkerde een lichtje, BOON 1977, 169.

< >