1. Gaan zitten, (ergens) plaats nemen; veelal als imperatief: zet u, gaat u zitten, neemt u plaats; - ook gevolgd door een infin.: hij zette zich te drinken, hij ging zitten drinken.
Kom, zet u, ik zal u zeggen wat me pijnigt, WACHTERS 1946, 146.
Het paard in de bosjes zet zich te briesen, TEIRLINCK 1952, 1, 125.
‘Zet u Brozen,’ zei de Meester. Hij ging zelf zitten en verzocht mij te willen aandachtig luisteren, TEIRLINCK 1952, 1, 173.
Hein zette zich op de hoek van de tafel en zwaaide met de benen, DURNEZ z.j. (± 1958), 72.
Ik zette me gewoon mijn biertje te drinken. Hij knipte niet. Hij wachtte tot mijn glas leeg was, en zei toen: ‘En zet u nu eens boven op dit beeldhouwwerk’, BOON 1977, 50.
2. In verb. met een tijdsperiode: (de genoemde tijd) nodig hebben (voor -), besteden (aan -), doen (over -). (Gall., ter vert. van fr. mettre le temps à).
Het duurt... Je zet een uur over 10 kilometer. Bepaalde afstanden - soms kleine - kosten een halve dag, Voetgangers 1978, 9.
3. Zich weren, zich flink inspannen.
4. In versch. verb.: de tafel zetten, de tafel dekken; - orde op zaken zetten, - stellen.
- Zie ook bij de znw. die met zetten zijn verbonden.
Zulma, de jonge meid ... zette de tafel voor het avondeten, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 91.
Een tafel zetten is toch niet hetzelfde als een tafel dekken! Nu Nog 1973, 59.
Roger De Coster zet orde op zaken, Gentenaar
12/4/1977.