Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

dag

betekenis & definitie

1. In versch. verb., vooral in de spreekt.: (als afscheidsgroet) tot een dezer, van deze dagen, tot binnenkort; - (als bijw. bep.) de dag van vandaag, vandaag de dag; - er geen dag door zien, er niet wijs uit worden, het niet snappen, ook: nog lang niet klaar zijn (met een werk); - in zijn goeie, slechte dag zijn, goed, slecht gehumeurd zijn; - in zijn dag(je) zijn, in vorm zijn (bij een spel of een wedstrijd).

Als wij op de werf kwamen, vroeg hij mij: «Nog veel werk ginder?»... Het deed mij pijn hem te moeten ontgoochelen, en zacht... zei ik: «Voorloopig is er nog geen dag door te zien, ik sta er alleen voor», VAN HEMELDONCK 1946, 209.

Dat B.R. niet in zijn dagje was, bewees hij nog in de 75’ en de 79’ wanneer hij wenkende kansen de nek

omwrong, Gazet v. Antw. 3/7/1977.

2. Spottend in toep. op personen m. betr. t. hun uiterlijk: verschijning; steeds in verb. met pejoratieve bnw.

Celle zat naast zijn moeder, die lelijke dag, met haar dunne lippen, haar plat achterovergekamd haar, haar spleetogen, LAUWENS 1973, 69.

Sam.: dagblad, in de verb. gesproken dagblad, nieuws(berichten), journaal, inz. op de radio; dagklapper, agenda, dagkalender; dagwand (Wdl.), als landmaat: ongeveer ¼ bunder (TEIRLINCK 1952, 1, 171. Schapevlees is erg lekker, maar je moet... het eten nadat je een dagwant akkerland hebt omgespit, BOON 1972, 110).