Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

weer

betekenis & definitie

1. Verharding van de huid (bij mensen en dieren): eelt; ook: eeltknobbel, eeltlaag, eeltplek; - ook oneig. in toep. op de (ver)harde bodem van akkergrond enz.

Mijn lijf is heelemaal uiteengeschokt tusschen die leelijke harde bulten (van een kameel). Ik kan niet meer, ik ben dooreengeklutst... . Ik bots elken stap met mijn staartbeen op een hard knobbelken, ik kan het niet meer uitstaan op dien weer, WALSCHAP 1935, 13.

Lien en ... Liza molken elke morgen en avond de koeien, ook de eigenzinnige die telkens door het water waadde, waar Deps sinds eeuwen een wildernis was vol kattestaart, brem, heikruid, bramen, struiken, ook wel eens een spar. Een weer was Deps. Een plek eelt op de malse bloeiende aarde, WALSCHAP 1963, 311.

2. Harde, ruwe uitwas aan een boom: knoest; hard stuk in hout: kwast; ook: knobbel, verdikte inhechtingsplaats van bladeren aan een stengel: knoop; (uitdr.) op een weer zitten, niet verder kunnen, geen besluit kunnen nemen, iets niet kunnen afronden; vaak gezegd tot iemand die zit na te denken, te tobben enz.

Ik zag hoe uit planken en balkjes het meubel van Vien zijn vorm kreeg. Van toen af heb ik een grote liefde voor het hout bewaard. Het leeft voort uit de boom en draagt in zijn vlammen en weren de merktekens van zijn groei, DE PILLECYN 1962, 14.