is een gasblaas, die bij vele vissen voorkomt. Men vindt haar bij de meeste Actinopterygii (z vissen), maar zij ontbreekt bij de Chondrichthyes (haaien en roggen).
Zij ontstaat als een ongepaarde dorsale uitzakking van het voorste deel van het darmkanaal. Zij ligt als een langwerpige zak dorsaal van de wand van de lichaamsholte onder de wervelkolom en de aorta en kan door een nauwe buis (ductus pneumaticus) met de dorsale wand van de slokdarm in verbinding blijven (vele zoetwatervissen). Deze toestand heet physostoom, in tegenstelling met de physocliste toestand, in welke de bedoelde verbinding verloren gaat (de meeste zeevissen).De zwemblaas dient in de eerste plaats om het gewicht van de vis te compenseren, zodat hij zonder spierarbeid kan blijven zweven. De gespierde wand houdt de inhoud onder druk en kan de spanning al naar de omstandigheden (waterdiepte) enigszins regelen. Physostomen kunnen voorts via de zwemblaasgang gasbellen uitspuwen of opnemen. Physoclisten zijn voor de regeling van hun zwemblaasinhoud aangewezen op de zgn. gasklier, die gas in de blaas kan afscheiden, en het zgn. ovaal, een dunne plek in de dorsale wand van regelbare grootte, waardoorheen het gas kan wegdiffunderen. Bij vele bodembewonende vissen (bijv. platvissen) is de zwemblaas als zweeforgaan overbodig en verdwijnt dan reeds tijdens de jeugd.
Bij het merendeel der zoetwatervissen is de zwemblaas door een reeks beweeglijke beenstukjes (beentjes van E. H. Weber) met het inwendig oor (labyrinth) verbonden (Ostariophysen) (z oor i). Gebleken is, dat zowel schommelingen van de hydrostatische druk als geluidstrillingen langs deze weg van de zwemblaas op het labyrinth worden overgebracht. Onderbreekt men de keten, dan is de vis ongevoelig voor drukschommelingen en „hardhorig”. Bij andere vissen (bijv. de haringachtigen) zendt de zwemblaas uitlopers naar het labyrinth, die hier met een blaasvormige verwijding eindigen.
De laatste werkt dan rechtstreeks als geluidsversterker. Omgekeerd wordt bij een aantal zeevissen de zwemblaas gebruikt om krachtige geluiden te produceren. Bij de trommelvissen (Pogonias) bijv. slaat een speciale spier tegen de zwemblaas, waardoor tijdens de voortplantingsperiode krachtige kloppende en trommelende geluiden worden voortgebracht, die voor de soortgenoten een bepaalde betekenis hebben.
Behalve de zwemblaas vindt men in de groep der vissen nog een tweede soortgelijk orgaan: de luchtzakken der longvissen en kwastensnoeken (Polypterus, z kwastvinnigen), die als ademhalingsorganen functionneren. Deze organen monden evenals de longen ventraal in het voorste deel van het darmkanaal uit, en zijn dan ook direct met de longen der Tetrapoden vergelijkbaar (z ademhalingsorganen, longen).
Ondanks het feit, dat de zwemblaas zich uit de dorsale wand, luchtzakken en longen zich uit de ventrale wand van het voorste deel van het darmkanaal ontwikkelen, meent men deze organen morphologisch met elkaar te mogen vergelijken. Deze opvatting wordt ook daardoor gesteund, dat bij primitieve vissen (bijv. de beensnoek) de zwemblaas ademhalingsfunctie heeft evenals luchtzakken en longen. Men kan zich voorstellen dat in de phylogenie de ademhalingsfunctie aan de hydrostatische voorafging (functiewisseling).
PROF. DR S. DIJKGRAAF
PROF. DR J. E. W. IHLE
Lit.: C. Hamburger, in: O. Bütschli, Vorlesungen üb. vergleich. Anatomie. 6. Lief. Atemorgane (Berlin 1931); J.
F. R. Harden and N. B. Marshall, The Structure and Functions of the Teleostean Swimbladder. Biol.
Rev. Cambridge Philos. Soc. V. 28, p. 16-83 (1953); D. de Lange, in: Ihle, Leerb. der verg. ontleedk. v. d. Vertebraten. Dl 2 (Utrecht 1947); A.
S. Romer, The Vertebrate Body (Philadelphia-London 1950).