Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Willem bilderdijk

betekenis & definitie

Nederlands dichter, tevens veelzijdig geleerde (Amsterdam 7 Sept. 1756 - Haarlem 18 Dec. 1831), was het vierde der zeven kinderen van Izaak Bilderdijk, doctor in de geneeskunde, maar later inspecteur van de belastingen, en een vurig aanhanger van het Huis van Oranje. Willem gaf reeds vroeg blijken van ongemene aanleg, al heeft de dichter in zijn latere autobiografie zijn vroegrijpheid schromelijk overdreven.

Op zijn zesde jaar kreeg hij een wonde aan de voet ten gevolge waarvan hij thuis door zijn vader onderwezen werd en veelal aan eigen werkzaamheid en nadenken bleef overgelaten. „Meer mijmerziek dan speelsgezind” zocht het kind het gezelschap van boeken, die zijn weetgierigheid prikkelden. Voor zijn belangstelling in velerlei wetenschappen werd dus in zijn vroege jeugd al de grondslag gelegd. Zijn eerste ontwikkeling bewoog zich in typisch i8de-eeuwse sfeer, rationalistisch en classicistisch. De vreugde van het kinderleven ontging hem; kennis van de mensen en de wereld werd hem eenzijdig door lectuur aangebracht; zijn letterkundige smaak was aanvankelijk die van zijn dichtende tijdgenoten, waartoe ook zijn vader behoorde.Door zijn voeteuvel was hij verhinderd de krijgsmansloopbaan te kiezen. Hij bleef enige jaren werkzaam als boekhouder op het kantoor van zijn vader, maar ging nog als 24-jarige te Leiden in de rechten studeren, waar hij in 1782 zijn studie volbracht. Te ’s-Gravenhage, waar hij zich als advocaat vestigde, verkreeg hij weldra als Oranje-gezinde een grote naam en een uitgebreide praktijk. In 1785 huwde hij met Catharina Rebecca Woesthoven, een huwelijk, dat door verschil van karakter in onenigheid eindigde. Na de val van het Oranjehuis, in 1795, toen hij de eed van trouw aan het nieuwe bewind weigerde, was hij genoodzaakt het land te verlaten: over Groningen reisde hij naar Hamburg en van daar naar Engeland. Te Londen gevestigd, voorzag hij in zijn onderhoud door lessen te geven.

Voor een begaafde leerling, de 19-jarige Katharina Wilhelmina Schweickhardt, vatte hij een genegenheid op, die ondanks innerlijke strijd, tot een onweerstaanbare hartstocht groeide. Eigenmachtig verklaarde hij de 18de Mei 1797 een nieuw huwelijk gesloten te hebben, zonder van zijn eerste vrouw gescheiden te zijn. In datzelfde jaar verhuisde hij naar Brunswijk, waar hij hoopte op steun van de hertog. Hij ontving er slechts een klein pensioen, zodat hij alweer door het geven van lessen in een hoogst kommerlijk onderhoud moest voorzien. Hier droeg hij de naam Herr von Teisterbant, gelijk hij reeds als student zich had laten inschrijven als Willem van Teisterbant, gezegd Bilderdijk. Het huwelijk met zijn eerste vrouw werd 25 Febr. 1802 ontbonden. De tijd van zijn „ballingschap” heeft zijn prikkelbaarheid en somberheid doen toenemen, al werd zijn lijden verzacht door huwelijksgeluk en door de voorbeeldige toewijding en het bewonderend medeleven van zijn vrouw.

De afkeer van zijn Duitse omgeving deed hem terugverlangen naar het vaderland. Op aandrang van zijn vrienden en bewonderaars besloot hij dus in 1806 terug te keren. In het gedicht Aan den Hollandschen wal heeft hij uiting gegeven aan de vreugde over deze gebeurtenis (,,’k Heb dan met mijn strammen voet, Eindlijk uit d’onstuimen vloed Holland’s vasten wal betreden”).

Hij vestigde zich te Leiden en vervolgens te ’s-Gravenhage. Hiertoe was hij vooral aangespoord door koning Lodewijk Napoleon, die van hem onderwijs begeerde in de Nederlandse taal en letterkunde. Zijn bewondering voor het gezag, dat het monster der revolutie had overwonnen, blijkt uit de ode Napoleon (1806), waarin hij in hoogdravende toon de lof van de keizer zong. In 1808 vertrok hij naar Amsterdam, om er deel te nemen aan de werkzaamheden van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Door de overvloedige gunstbewijzen van de koning — hij verleende de dichter zelfs een jaarlijkse toelage van 6000 gulden — beleefde de zwakke en verkwistende dichter jaren van betrekkelijke welvaart, maar na de inlijving van het koninkrijk Holland, toen alle steun verviel, geraakte hij in hoogst bekrompen omstandigheden.

Na de omwenteling van 1813 werd Bilderdijk benoemd tot auditeur-militair te Amsterdam, welk ambt hij echter reeds na enkele maanden neerlegde. De belofte van de koning, hem als schadeloosstelling voor zijn ballingschap de leerstoel in de Nederlandse geschied- en letterkunde te Amsterdam te verzekeren, kon niet worden ingelost door de tegenwerking van curatoren en vroedschap. Dit was voor de man, die naar eigen schatting reeds zo ontzaglijk veel geleden had, een grievende teleurstelling. In 1817 begaf hij zich weer naar Leiden, waar hij een privatissimum opende over de geschiedenis des vaderlands. Daar deelde hij met geestdrift zijn anti-liberale denkbeelden mede aan een kleine groep studenten, waartoe behoorden mannen als Da Costa, Capadose, de beide zoons van Gijsbert Karei van Hogendorp, later ook Groen van Prinsterer en korte tijd Van Lennep. Tien jaar later verwisselde hij die woonplaats met Haarlem. Nadat in 1830 zijn geliefde levensgezellin hem ontvallen was, overleed hij zelf de 18de Dec. 1831.

Bilderdijk is een groot man geweest in het geestelijk en letterkundig leven van zijn vaderland. Liberale tijdgenoten hebben hem beschouwd als een reactionnair, een ontevredene, ,,in opstand tegen alles”. Bij diepere beschouwing, zoals wij die te danken hebben aan Allard Pierson, aan Bavinck en G. Gossaert, blijkt dat onjuist. Hij heeft de 19de eeuw ingeleid door op zijn wijze deel te nemen aan de algemeen-Europese reactie tegen het i8de-eeuwse rationalisme. Hij is in zekere zin als romanticus zijn tijd vooruit.

Niet door buitenlandse invloed, gelijk Van Alphen en Feith, maar door innerlijke conflicten, door eigen lijden komt hij er toe, met de zelfgenoegzaamheid van zijn tijdgenoten te breken en zijn Christendom te vestigen ,,op de eisen van eigen persoonlijkheid en gemoed”. Een overgevoelige geest als die van Bilderdijk, vaak gekweld door helse kwalen, meegesleept door zijn verbeelding en zijn grillige denkbeelden, is in zijn wisselvalligheid moeilijk te doorgronden. Om hem te begrijpen, zegt Pierson, „moeten we met hem enkele cirkels van zijn Inferno doorwandelen”.

Ook in zijn dichterlijk werk is Bilderdijk een overgangsfiguur. Zijn eerste roem behaalt hij in de later zo verfoeide Dichtgenootschappen, door beantwoording van de prijsvragen van het Leidse dichtgenootschap „Kunst wordt door arbeid verkregen”: in 1776, met een dichtstuk, getiteld: De invloed der dichtkunst op het staatsbestuur, later gevolgd door een lierzang op de Ware liefde tot het Vaderland, in opgeschroefde hol-rhetorische stijl. Deze traditionele dichtstijl blijft lang nawerken in gemakkelijk uit de pen vloeiende, technisch knappe „paradeverzen”. Maar met de ontwikkeling van zijn gemoedsleven openbaart zich daarnaast een andere kunstopvatting, door behoefte aan uitstorting, aan ontboezeming. Tegenover de „waanpoëten” verdedigt hij dan zijn leuze: „Mijn dichtkunst is gevoel”. Dat juist de „gevoelsdichter”, die zijn gewaarwordingen uitstort, gevaar loopt van overdrijving en onechtheid, werd daarbij over het hoofd gezien, vooral wanneer hij in zijn enthousiasme de meest prozaïsche stof geschikt achtte om dichterlijk verwerkt te worden. Deze verheerlijking van de „dichterlijke taal”, bij navolgers nog meer misbruikt, is aanleiding geweest, dat Bilderdijk bij de Tachtigers in ongenade gevallen, en zijn poëzie over de gehele linie veroordeeld is, een vonnis, dat bij het levende geslacht nog nawerkt.

In Bilderdijk’s zeer omvangrijk dichtwerk zijn bijna alle genres vertegenwoordigd. In de eerste plaats zijn lyriek, te beginnen met zijn minnedichten aan Odilde (1785), gevolgd door tal van ontboezemingen van persoonlijk leven en leed. Onder Engelse invloed beoefende hij met voorliefde het romantisch genre der balladen en romancen. In de vruchtbare periode na zijn terugkeer vallen de belangrijkste leerdichten {De piekte der geleerden, 1806) en filosofische gedichten, als De Poezij (1807), Het Tooneel (1808), De Kunst der Poëzie (1809), De Geestenwareld (1811). Voor het toneel schreef hij een drietal drama’s, nl. Floris V (1808), Willem van Holland en Kormak.

In 1810 ontwierp hij het eerste gedeelte van een breed opgezet epos De ondergang der Eerste Wareld, dat onvoltooid bleef. Da Costa kon slechts gissen, hoe de dichter zich het vervolg voorgesteld had (Bilderdijk’s Epos 1847). Talrijk zijn de vertalingen uit oude en nieuwe talen, sinds zijn jonge jaren. Raak en geestig zijn veelal zijn punt- en schimpdichten.

De veelzijdige opleiding van Bilderdijk heeft hem op velerlei terrein werkzaam doen zijn. Behalve een overstelpende massa poëzie, heeft hij zich bewogen op letterkundig gebied door de uitgave van Maerlant’s Spieghel Historiael (1812), van P. C. Hooft’s Gedichten (1823), Huygens’ Korenbloemen (1824-1825) en de Gedichten van Antonides van der Goes (1827). Tot zijn taalkundige geschriften, waarin de fantasie een grotere rol speelt dan de strenge wetenschap, behoren: Verhandeling over de geslachten der naamwoorden (1805), Taal- en dichtkundige verscheidenheden (1820-1823), Nederlandsche spraakleer (1826) en Vertoog over de woordvorsching, terwijl zijn Geschiedenis des Vaderlands, in aristocratische en antirevolutionnaire geest geschreven, als tegenhanger van Wagenaar’s Regentengeschiedenis bedoeld en na zijn dood door de hoogleraar Tydeman te Leiden in 12 dln uitgegeven (1832-1839), later in een dertiende deel van register enz. voorzien, vele voortreffelijke gedeelten bevat.

PROF. DR C. G. N. DE VOOYS

Lit.: Is. da Costa, De Mensch en de Dichter W. B. (Haarlem 1859); R. A. Kollewijn, B., Zijn leven en zijn werken (2 dln, Amst. 1891); S. Gorter in Letterk. Studiën (1869); A.

Pierson, B. als vader van het Réveil (De Gids 1869), herdr. in Oudere Tijdgenooten (Amst. 1888); Gedenkboek voor Mr. W. B. (Amst. 1906); H. Bavinck, B. als denker en dichter (Kampen 1906); J. Koopmans, B.’s Treurspelen (De Beweging 1908); G. Gossaert, W.

B. (Ons Tijdschr. 1910, herdr. in Essays, 1947); Joh. Smit, B. et la France, diss. Amst. (1929); R. Schokker, B. in Duitschland, diss. Amst. (1933); A. Romein-Verschoor in Erflaters van onze Beschaving III (1939); A.

Heyting, W. B. als dichter, 2 dln (Den Haag 1931, 1940); J. Wille, Dichterlijke zelfbeschrijving van B. (Bibl. Ned. Letterk., Amst. 1943); G. Kamphuis, B.’s denkbeelden over de dramatische kunst (De Nw.

Taalgids 1947). Een rijke verzameling gegevens bevindt zich in het Bilderdijk-museum te Amsterdam.

< >