Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KIND

betekenis & definitie

(algemeen) is de naam waarmede de mens van zijn geboorte tot zijn geslachtelijke ontwikkeling (puberteit) wordt aangeduid. Voor de ontwikkeling van tanden en kiezen z gebit; voor de groei van het skelet z been.

De kinderpsychologie wordt behandeld onder ontwikkelingspsychologie, de kinderverzorging in het eerste levensjaar onder zuigelingenzorg.(anthropologiel. In de anthropologie geeft de term een bepaalde phase van het leven aan, nl. de periode die met het voltooien van de lengtegroei afgesloten wordt.

Aan het kinderleven worden hoge eisen gesteld die niet zelden de hulp van de volwassene wenselijk maken. De volwassene kan dat alleen, wanneer hij begrip heeft voor het kinderleven en daaraan niet de voor hemzelf geldende maatstaven aanlegt.

Het kinderleven wijkt zo zeer van dat van de volwassene af, dat een afzonderlijke kinderanatomie, kinderphysiologie, kinderpsychologie ( ontwikkelingspsychologie) en kindergeneeskunde noodzakelijk zijn. Reeds tijdens de embryonale periode moet het kind zich voorbereiden op de toestand na de geboorte. Reeds in de 6de embryonale week begint de vorming van het gebit dat pas bijna anderhalf jaar later doorbreekt. Reeds in de 6de embryonale maand worden in de darm, die tot aan de geboorte practisch niet functionneert, de verteringssappen bereid. Vooral onmiddellijk na de geboorte moet het kind met tal van overblijfselen uit het verleden afrekenen: de navelwond moet gesloten worden, de schedelvervormingen moeten hersteld worden, de longen moeten zich verder ontplooien, de veranderingen in de bloedsomloop moeten geconsolideerd worden. Maar het kind moet ook leven, zich aanpassen aan de veranderde temperatuur, aan de veranderde voedingswijze, enz. Het kind moet zich voorbereiden op de toekomst, luisteren naar geluiden, zien naar lichtverschijnselen, trappelen met handen en voeten, zonder ander doel dan een begrip en een resultaat die in de toekomst liggen en waarvan het geen weet heeft. Het moet de neiging overwinnen te zuigen, te kruipen, te urineren en te defaeceren op het moment dat de drang daartoe voelbaar wordt, maar ook vervulling vinden in het eigen leven. De wereld van het kind is net zo compleet en rijk en wisselend als de wereld van de volwassene. Wat wij gelal noemen, is zijn taal; wat wij fantasie noemen, is zijn denken; wat wij onhandelbaarheid noemen, is zijn macht, wat wij liegen noemen, zijn redmiddel. Bij ontstentenis van onze middelen hanteert het kind de hem beschikbare om zijn leven te handhaven en zich voor te bereiden op de (ongeweten) toekomst. Het kind wil lopen, wil spreken, wil later schrijven, rekenen, weten. Dat alles is niet alleen maar nadoen. Het is verwerkelijking van zijn aanleg. Het is de menselijke behoefte van levensvervulling die wij in ons zelf erkennen, maar bij een kind vaak miskennen. Een juiste verhouding tussen volwassene en kind wordt vooral bemoeilijkt door:

a. het grote verschil in lichamelijke en geestelijke macht, waarvan de volwassene geneigd is een steeds weer teleurstellend misbruik te maken, terwijl het kind zich te zeer de mindere of zelfs bedreigd voelt in zijn bestaan.
b. Een gebrek aan wederzijds begrip, dat vrijwel alleen van de kant van de volwassene is te verminderen:
1. door zich door studie en geduldige waarneming te verdiepen in de sfeer en de problemen van het door hem overwonnen en dus vergeten kinderleven,
2. door waar nodig het kind uitleg te geven van zijn uitspraken en daden.
c. Het masker waarachter de volwassene zijn ware aard, bedoelingen en stemmingen niet zelden verbergt, waardoor hij de indruk maakt anders te zijn dan hij is. Het kind voelt het oneerlijke daarvan vaak wel aan, maar ziet er toch niet door heen.

Elke phase van het kind heeft weer haar eigen problemen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, naast de algemene die voor het gehele kinderleven gelden.

1. Over de embryonale phase strekt zich de praenatale voorzorg uit. Deze is niet alleen voorzorg voor de geboorte en zorg voor de moeder, maar moet er ook rekening mee houden dat het kind (door middel van de moeder) de psychische invloeden van de omgeving kan ondergaan.
2. De periode van de pasgeborene is de meest fatale periode in het leven, met het hoogste sterftecijfer. Door het relatief grote huidoppervlak, de geringe ontwikkeling van de spieren (waarvan de bewegingen warmte produceren) en de nog gebrekkige werking van het warmtecentrum, wordt het kind door afkoeling (soms ook door overmatige verhitting) ten dode toe bedreigd. De afweer tegen bacteriën is nog gering. Een nauwgezette regeling van de warmteafgifte en een strenge hygiëne zijn in deze periode noodzakelijk.
3. In de zuigelingperiode is warmteregeling van het hoogste belang, naast de hygiëne, in het bijzonder van het voedsel. Reeds in de zuigelingperiode heeft het kind voordeel van een rustig en beperkt menselijk verkeer. Het grootste deel van de dag slaapt het kind nog, maar wanneer het niet slaapt, gaat het hoe langer hoe meer spelen en krijgt toenemende behoefte aan gezelligheid. Nimmer mag een kind het gevoel hebben verlaten te zijn.
4. De periode van het speelkind wordt wel onderverdeeld in die van de peuter en die van de kleuter.

De peuterperiode wordt lichamelijk gekenmerkt door iets overwegende breedtegroei. In deze periode leert een kind spreken, lopen, zelf eten enz. en wordt het zindelijk. Van belang zijn: voldoende slaap, eenvoudige kost, eenvoudig speelgoed, vermijden van opwinding en voor alles: liefde, vriendelijkheid, aanwezigheid. De peuter heeft de neiging zijn eigen wereld op te bouwen, de dingen zelf verzonnen namen te geven en zelf verzonnen eigenschappen toe te dichten, waardoor het zich van de werkelijkheid distantieert en in een isolement kan geraken. In de laatste periode van de speelkindphase, de kleuterperiode, overweegt de lengtegroei weer meer. Dit is de periode waarin het kind de neiging heeft zich aan te passen aan de werkelijkheid, het geeft de zelfverzonnen woorden op, wordt gehoorzamer, handelbaarder en zoekt meer aansluiting bij anderen, zowel kinderen als volwassenen. In deze periode is het mogelijk het kind op de kleuterschool te doen.

5. Gedurende de schoolkindperiode is het kind vitaal op zijn best. Het is de periode met de geringste sterfte, waarin skelet en spieren hun achterstand inhalen, zodat de lichaamskracht in overeenstemming komt met de gestalte. De behoefte aan beweging is maximaal. Bij geschikt onderwijs zijn ook de leergierigheid en het bevattingsvermogen groot. De inrichting van het lager onderwijs is echter lang niet altijd in overeenstemming met de kinderlijke aanleg. Zo wordt bijv. aan de behoefte tot bewegen bijna altijd te kort gedaan. In de schoolphase wordt het kind alphabeet. Het kind dat daarin faalt, geldt als debiel. Het buitengewoon onderwijs kan dan soms nog veel bereiken.
6. De puberteitsphase is lichamelijk en geestelijk vaak een van de ingrijpendste perioden van het leven. Het is de periode van geslachtelijke rijping.

Door de lichamelijke veranderingen, groter worden van de geslachtsorganen, tertiaire beharing, stemverandering, ontwikkeling van de mammae, optreden van menstruaties en polluties (onwillekeurige zaadlozingen), wordt veel aandacht opgeëist voor het eigen lichaam. De geslachtsrijpheid, het functionneren der geslachtsorganen, het ontwaken der erotische verlangens bij onvoltooide lichamelijke groei, geestelijke onrijpheid en sociale onmondigheid, maken het eigen leven, vooral het eigen lichaam, van vanzelfsprekendheid tot probleem. Bij uitstel van de sexuele functies met hun bevrediging en anerotisering, hechten de nog onbestemde erotische verlangens zich aan in-adaequate objecten, als een vriend, leermeester, een meisje uit de verte, sport, kunst of wetenschap. Daarmee gaat de puberteit, die isolement bevordert (met een onbestemd verlangen), over in de laatste phase van de kinderjaren.

7. De nubiliteitsperiode is een tijd van aanpassing aan de werkelijkheid, die in dit stadium van het leven gevergd wordt door kerk, huwelijkspartner, beroep.

Het is kenmerkend voor de mens dat zijn kinderperiode uitzonderlijk lang duurt. Bolk spreekt van een retardatie van de menselijke ontwikkeling. Deze retardatie treft de man sterker dan de vrouw. Het meisje is het jongetje reeds bij de geboorte enkele weken, bij de puberteit echter al omstreeks 2 jaar vooruit. Wanneer men jongens en meisjes met elkaar vergelijkt, behoort men daar terdege rekening mee te houden.

DR A. DE FROE

Lit.: H. Peter, J. Wetzel, F. Heiderich, Handbuch der Anatomie der Kinder (2 dln, München 1938).

Een normaal pasgeboren kind heeft gemiddeld een lengte van 50 cm en een gewicht van 3-3½ kg. Gewoonlijk zijn jongens groter en zwaarder dan meisjes. Bij het voldragen kind zijn de nagels hoornachtig en steken aan de toppen over de vingers uit; de oren zijn hard en kraakbenig; het hoofd is met haren bedekt en de ogen vertonen wenkbrauwen en wimpers. In verhouding tot de schedel is het gezicht klein en nietig; de neus is klein en kort, de ogen groot en de beenderen van de schedel zijn langs de naden beweeglijk. Het hoofd is betrekkelijk groot en rust op een korte dunne hals. De ledematen hebben in verhouding tot de romp een geringe omvang: handen en voeten zijn betrekkelijk klein en kort.

Nadat het pasgeboren kind van de moeder gescheiden is door het doorknippen van de tevoren afgebonden navelstreng, vangt terstond, als de gewichtigste verrichting van het nieuwe leven, de ademhaling aan. Hierdoor zet zich de borstkas uit en wordt de borst sterker gewelfd. Het middenrif wordt bij het ademhalen tegen de buikholte gedrongen, waardoor het de schijn heeft alsof het kind met de buik ademt. In werkelijkheid is echter zijn wijze van ademhaling tot de borst beperkt. De longen, die bij het foetus zeer klein en luchtledig zijn, worden bij krachtig ademhalen in enkele minuten met lucht gevuld; het weefsel der longen wordt daardoor uitgezet en aanzienlijk vergroot.

De ademhaling van pasgeboren kinderen is nog zeer onregelmatig en afwisselend van diepte, haar snelheid bedraagt gemiddeld 60 in de minuut. Zodra het kind adem heeft gehaald, verkondigt het door luid schreien zijn aanwezigheid. Spoedig na het eerste schreien slaapt het kind in en, wanneer het gezond is en geen storing intreedt, slaapt het zo lang tot het behoefte aan voedsel krijgt.

De bloedsomloop wordt zodra het kind heeft ademgehaald een geheel andere dan hij bij de foetus was. Een veel groter deel van het bloed passeert nu de longen om daar te worden gezuiverd door afgifte van koolzuur en opneming van zuurstof. Wanneer het kind om de een of andere reden slecht gaat ademhalen, kan het daardoor een blauwe tint krijgen, omdat de zuurstofverversing onvoldoende wordt; maar er zijn ook vele andere oorzaken, waardoor de kleur van het kind blauwachtig kan zijn. Vaak zijn daarvan aangeboren misvormingen van het hart de oorzaak. Het zijn vooral die aangeboren hartgebreken, waarbij het in de longen gezuiverde bloed wordt gemengd met bloed, dat de longen niet heeft gepasseerd.

Als het kind ter wereld komt, is het, vooral in de buiging der gewrichten, nl. de oksels, de kniebuiging, achter de oren enz. met een geelachtige, zeepachtige, vettige stof ( Vemix caseosa) bedekt, die bestaat uit het afscheidingsproduct van de smeerklieren van de huid en enkele opperhuidcellen. De opperhuid is kort na de geboorte zacht, week, zeer weinig vast, doch wordt spoedig droog en schilfert af. Het bij het kind achtergebleven stuk van de navelstreng droogt gaandeweg in. Zodra het geheel verdroogd is, d.i. na de 4de of 6de dag, raakt het vanzelf los. De spieren en het zenuwstelsel van het pasgeboren kind zijn nog weinig ontwikkeld, zodat zijn bewegingen nog zeer beperkt zijn; alleen de spieren, die het voor het zuigen nodig heeft, zijn volkomen ontwikkeld. Het beenderstelsel is mede nog zeer onvolkomen en in het algemeen sluiten de naden der verschillende beenderen nog niet aan elkander. De hersenen zijn veel zachter en weker dan bij volwassenen, doch naar verhouding groter.

Terwijl de pols dadelijk na de geboorte zeer vlug kan zijn, daalt de polsfrequentie reeds na een kwartier tot een uur tot ca 120; de temperatuur is normaal en bij goede verpleging valt al spoedig op, dat de schommelingen om de 37 gr. slechts gering zijn. Spoedig na de geboorte heeft de eerste stoelgang plaats, een groenachtig zwarte stof (meconium), waarvan de ontlasting eerst na 3 à 4 dagen vrij is. De afscheiding van urine is betrekkelijk groot; in het eerst is de urine helder als water en reukloos, langzamerhand wordt zij meer gekleurd en geconcentreerd.

De gezonde pasgeborene heeft een veel donkerder rode kleur dan de oudere zuigeling. Hij wordt meestal geboren met een te grote hoeveelheid rode bloedlichaampjes, waardoor de bloedkleurstof ook in te grote hoeveelheid aanwezig is omdat deze alleen in de bloedlichaampjes voorkomt. Deze grote hoeveelheden bloed en bloedkleurstof veroorzaken de rode tint, zij zijn een restant van de omstandigheden voordat het kind geboren is, en verdwijnen meestal snel na de geboorte. Men neemt wel aan, dat de physiologische geelzucht van de pasgeborene veroorzaakt wordt door deze afbraak van bloedlichaampjes. Men moet deze geelzucht niet verwarren met andere vormen daarvan, die van allerlei ziekelijke stoornissen het gevolg kunnen zijn.

De zintuigen zijn in het begin nog weinig ontwikkeld. Aangenaam of slecht riekende stoffen onderscheidt het kind niet, en het gehoor schijnt ook zeer weinig ontwikkeld, want het geeft aanvankelijk geen bewijs iets te horen. Met het gezicht schijnt het iets beter te zijn gesteld, want het reageert op invallend licht en sluit daarvoor de ogen. Alle pasgeborenen, ook zij die later bruine ogen zullen krijgen, hebben een blauw regenboogvlies. De smaak ontwikkelt zich vrij snel, zodat het kind spoedig merkt of de suiker in de fles vergeten is.

Men doet goed bij de observatie van jongere zuigelingen te letten op houding en bewegingen. In de slaap ligt het kind dat gezond en verzadigd is met zijn beide armpjes meestal naar boven opgeslagen naast het hoofd en met de beentjes, die in heup en knieën sterk gebogen worden gehouden, opgetrokken. Bij het ontwaken maakt het bewegingen, die aanvankelijk zeer weinig doelmatig schijnen. De bewegingen zijn ook niet goed geordend en men kan daaraan toeschrijven, dat in de eerste dagen alle kinderen nog neiging hebben om scheel te kijken.

Reeds zeer vroeg kan men zich aan voorspellingen wagen over aard en karakter van kinderen en zal men een onderscheid kunnen maken tussen het nerveuze, drukke, beweeglijke en vlugge kind en het aandachtige, rustige, beschouwende en tevreden kind.

PROF. DR E. GORTER.