Latijns woord, dat leraar betekent, is een eretitel, die reeds in de 12de eeuw aan uitstekende geleerden gegeven werd. Zo noemde men Thomas Aquinas doctor angelicus, Bonaventura doctor seraphicus, Alexander van Hales doctor irrefragabilis, Duns Scotus doctor subtilis, Roger Baco doctor mirabilis, Albertus Magnus doctor universalis, Raymundus Lullus doctor illuminatus, Gulielmus Durandus doctor resolutissimus, enz.
Allengs ontving dat woord aan de akademiën de betekenis ener waardigheid, waartoe iemand door de leraren van zodanige inrichting bevorderd werd. Dit geschiedde het eerst in de 12de eeuw te Bologna en vervolgens verleenden de Duitse keizers aan de universiteiten het recht, om op hun gezag en in hun naam doctores legum te benoemen. De pausen volgden dat voorbeeld en schonken aan die inrichtingen van onderwijs de bevoegdheid om hen, die deze onderscheiding verdienden, te bevorderen tot doctores canonum et decretalium. Ook aan de Nederlandse hogescholen wordt de doctorsrang na het afleggen van het doctoraal examen en na het verdedigen van een proefschrift met daaraan toegevoegde stellingen toegekend. Dit geschiedt ten overstaan van een commissie uit de akademische senaat, zij is dan een „private” promotie, ofwel voor de senaat, in welk geval de wet spreekt van een „publieke” promotie. De promotie kan „cum laude” geschieden. De promotor bekleedt de candidaat met de doctorswaardigheid en ten bewijze daarvan wordt hem een bul met het grootzegel der universiteit uitgereikt. Het doctorsdiploma wordt aan verdienstelijke of vorstelijke personen ook wel eershalve („honoris causa”) toegekend (zie dissertatie).
Bibl.: Hogeronderwijswet en K.B. van 15 Juni 1920 (= zgn Academisch Statuut), m.n. de artt. 24 e.v.