Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GENEESKUNDE

betekenis & definitie

(Latijn medicina) is de wetenschap van de gesteldheid (inrichting) en de werking van het menselijk lichaam, zowel in gezonde als zieke staat en heeft ten doel stoornissen in de gezondheidstoestand op te heffen of te voorkomen. Zij behoort dus tot de natuurwetenschappen.

Tot de hechte pijlers van geneeskundige kennis en beschouwingen behoren de vormleer (morphologie) en de leer der verrichtingen (physiologie) van het individu onder normale en ziekelijke omstandigheden. Morphologie en physiologie, takken van wetenschap, waartussen men ook nog onderling verband tracht te leggen, houden zich zowel met de beschrijving der verschijnselen, als met het verklaren er van bezig. De vormleer is weer in verschillende delen te splitsen. Naast het uitwendig voorkomen staat vooral de lichaamsbouw in het middelpunt der belangstelling.

Daarmee houdt zich de ontleedkunde of anatomie bezig. Voor het goed begrip der anatomische verhoudingen bij de mens biedt de vergelijking met die bij dieren een belangrijk hulpmiddel (vergelijkende ontleedkunde"). In dit opzicht van nog groter betekenis is de embryologie of de leer van de ontwikkeling van het dierlijk lichaam. Niet alleen draagt de beschrijving van de ontwikkelingsgang tot het begrip der anatomie bij, doch als proefondervindelijke wetenschap tracht de embryologie een verklaring voor de zich afspelende processen te geven.

De studie van de fijnere bouw van het lichaam, waartoe het microscopisch onderzoek te hulp geroepen wordt, draagt de naam van microscopische anatomie. Dit onderdeel der wetenschap houdt zich ook met de meer algemene onderwerpen over de fijnere bouw van de levende organismen, nl. de celleer (cytologie) en de weefselleer (histologie) bezig. In de ziekteleer of pathologie vormt de beschrijving en (zo nodig proefondervindelijke) verklaring der vormafwijkingen of pathologische anatomie een der belangrijkste onderdelen. Daarbij wordt zowel op de grof anatomische afwijkingen als op de bij microscopisch onderzoek aangetroffen veranderingen gelet.

Zij worden in verband gebracht met de ziekelijke levensverrichtingen, die tot het vak der pathologische physiologie behoren. De leer der normale verrichtingen, de normale physiologie beschrijft de functies van de orgaansystemen, bijv. van de spijsverteringsprocessen, de bloedsomloop, de ademhaling, stofwisseling, uitscheidingen, verrichtingen van het zenuwstelsel en de voortplanting. Bij haar verklaringen steunt de physiologie op de natuurkunde (physische physiologie) en op de scheikunde (physiologische chemie); zij heeft evenwel haar eigen methoden van onderzoek. De kennis van de scheikundige bestanddelen van het lichaam en van de chemische processen, die zich onder normale en pathologische omstandigheden in het dierlijk lichaam afspelen is het onderwerp der medische chemie.

De genezing der ziekten wordt voorafgegaan door de kennis van deze (pathologie of ziekteleer). Laatstgenoemde wordt in de eerste plaats gesplitst in een algemene, die het wezen, de oorzaken en de verschijnselen der ziekten in het algemeen behandelt, in een speciële pathologie of nosologie, die de afzonderlijke ziektevormen bestudeert. Voor het herkennen van ziekten (diagnostiek) is de leer der ziekteverschijnselen (symptomatologie) een onmisbaar hulpmiddel, waarbij tevens gebruik gemaakt wordt van mededelingen door de patiënt of zijn omgeving (anamnese). Bovendien onderscheidt men de leer van de ziekte-oorzaken (aetiologie) en die van de wijze van ontwikkeling van de ziekte (pathogenese). De voornaamste onderdelen der practische geneeskunde zijn de inwendige geneeskunde en de chirurgie (heelkunde). De stof van beide vakken is enorm uitgegroeid in de laatste decennia en de verscheidenheid der toegepaste technieken neemt regelmatig toe. Dit heeft allerlei specialisaties nodig gemaakt.

Zo zijn er onder de beoefenaren der inwendige geneeskunde (internisten) artsen, die zich beperken tot de cardiologie (hart- en vaatziekten), de gastro-enterologie (maag-darmziekten), de haematologie (bloedziekten), de longziekten, de infectieziekten en onder de chirurgen telt men orthopaedisten, urologen, neurochirurgen, thoraxchirurgen etc. Ook de narcose-techniek heeft zich tot een specialisme ontwikkeld. Belangrijke hulpvakken voor de diagnostiek zijn de Röntgenologie en de klinische bacteriologie. Een scherpe scheiding tussen inwendige geneeskunde en heelkunde is tegenwoordig, nu de heelkundige bewerkingen zo dikwijls bij inwendige ziekten te baat genomen worden, niet meer door te voeren. Verder splitst men de pathologie in oogheelkunde (ophthalmologie), keel-, neus- en oorheelkunde (rhinolaryngootologie), verloskunde (ostetrie), leer van zielsziekten (psychiatrie) en van het zenuwstelsel (neurologie), leer der huidziekten (dermatologie) en der geslachtsziekten (venereologie) enz., terwijl men ook nog de pathologie der vrouwelijke geslachtsorganen (gynaecologie), de leer der kinderziekten (paediatrie) en die van de ziekten van de ouderdom (geriatrie) onderscheidt.

Met de genezing bemoeit zich de eigenlijke geneesleer (therapie'), die als hulpwetenschappen beschikt over de artsenijkunde (pharmacologie), over de leer der baden (balneologie), over de electrotherapie, licht-, radium- en Röntgentherapie, over de heilgymnastiek enz. Tot de artsenijkunde behoort de geneesmiddelenleer (materia medica), die de werking der geneesmiddelen bestudeert, de leer der vergiften (toxicologie), die van de kenmerken der artsenijwaren (pharmacognosie) en van de bereiding der geneesmiddelen (pharmacie).

De middelen, waardoor de gezondheid bewaard kan blijven, vormen het onderwerp der gezondheidsleer (hygiëne). Daartoe behoren o.a. de diaetetiek, de leer der levenswijze, de eubiotiek, de leer van de kunst om lang en goed te leven, de epidemiologie, de schoolgeneeskunde en de bedrijfshygiëne.

Laatstgenoemde delen brengt men te zamen onder de preventieve geneeskunde. De sociale geneeskunde houdt zich bezig met de maatschappelijke vragen in de geneeskunde, de gerechtelijke geneeskunde (medicina forensis) geeft deskundige voorlichting aan de rechtbank en de verzekeringsgeneeskunde adviseert diverse verzekeringsorganen omtrent vragen betreffende gezondheid en ziekte.

DR J. VAN NIEKERK

DR H. J. VIERSMA

Lit.: H. E. Sigerist, Geneeskunde, encyclopaedisch overzicht, bewerkt door J. G. de Lint (Leiden-Amsterdam 1933); G. van Rijnberk, Inleiding tot de studie van de Geneeskunde (’s-Gravenhage 1942).

Geschiedenis

Over de praehistorische geneeskunde kan men slechts gissingen maken naar analogie van de thans nog heersende geneeskundige voorstellingen onder primitieve volkeren, terwijl het dan nog vaak moeilijk is uit te maken, of en in hoeverre een volk primitief is. Verder zijn er enkele vondsten, en wel vooral die van getrepaneerde schedels, die echter ook voor allerlei interpretaties vatbaar zijn.

In de oudste ons bekende culturen heerst zeer vaak het denkbeeld, dat ziekte en genezing van de Godheid afhangen, maar dit geldt (natuurlijk) niet voor ongevallen en verwondingen. Dit is bijv. duidelijk in de Bijbel; doch in de latere wijsheidsboeken (Eccli. 38) worden de arts en de geneesmiddelen als van God geschonken beschouwd, en wordt dus de rationele heelkunde aanvaard en geprezen.

Maar bij de andere volkeren gaat de ontwikkeling van godsdienstige geneeskunde over magie naar wetenschap, deze laatste vooralsnog in meer empirische betekenis, en met nog weinig systeem. Daarnaast heeft altijd volksgeneeskunde bestaan, hetgeen in ’t algemeen ruwe empirie en vrij critiekloze traditie betekent.

De godsdienstige — theurgische — geneeskunde wordt voor het grootste deel door priesters uitgeoefend. Er valt op te merken, dat de priesterkaste bij de Grieken minder betekenis had dan bijv. in Klein-Azië, Mesopotamië en Palestina.

De Assyrisch-Babylonische geneeskunde is reeds een eind gevorderd van de theurgische naar de magische denkbeelden. Het religieuze element is voor een deel in het magische versmolten. Zo wordt er gevraagd naar de schuld, die de zieke op zich geladen heeft en die de ziekte kan veroorzaakt hebben, maar verder wordt er door wichelarij, bijv. door olie op water te gieten, vooral door het bezien van levers, zelden door aetiologische overwegingen, uitgemaakt welke ziekte er bestaat, en wat daar tegen te doen valt. Een ander „religieus” element is het denkbeeld, dat verschillende bepaalde ziekten door bepaalde demonen zijn veroorzaakt.

De bezwering is echter niet religieus, maar geschiedt door magische formules en handelingen. Anderzijds vindt men in het wetboek van Hammoerabi (2000 v. Chr.) zeer nauwkeurige voorschriften omtrent rechten en plichten van de medicus, vooral van de chirurgisch werkzame medicus. Op de kleitafeltjes vindt men dan ook allerlei magische voortekenen en hun betekenis vermeld.

De Egyptische geneeskunde is iets verder ontwikkeld naar de wetenschappelijke zijde. Een gedeelte was besloten in heilige boeken en alleen voor ingewijden, maar er zijn ook uitsluitend medische papyri (genaamd naar Brugsch, Ebers, Edwin Smith, Chester-Beatty). Er is reeds een biologische opvatting, er worden klinische ziektebeelden vermeld, er is veel kennis van geneesmiddelen en een grote specialisatie, vooral oogartsen (trachoom). De Egyptische geneeskundige kennis is reeds belangrijk.

Bij de oude Indiërs vinden wij eerst de theurgische voorstellingen omtrent ziekte en genezing; spoedig ontstaat er een algemene physiologische theorie over de drie elementaire substanties, lucht, slijm en gal, welker veranderingen de ziektetoestand bepalen. In tegenstelling met dit onontwikkeld systeem werd de chirurgie met veel succes beoefend. Plastische operaties aan de neus, hechtingen van darmscheuren, staaroperaties en steensnede vindt men beschreven. De Chinese geneeskunde was zeer gesystematiseerd op de correspondentie van vijf elementen, vijf organen, vijf emanaties, vijf windstreken, vijf kleuren en vijf smaken.

Er was in dit systeem zeer weinig ontwikkeling.

De Griekse geneeskunde toonde een dergelijk systeem, nl. van de vier lichaamssappen, slijm, bloed, gele gal, zwarte gal, corresponderend met de kwaliteiten koud (koud en vochtig), vochtig (warm en vochtig), warm (warm en droog) en droog (koud en droog), met de vier elementen water, lucht, vuur en aarde, met de vier jaargetijden lente, zomer, herfst, winter, en de vier leeftijden kindsheid, jeugd, volwassenheid en ouderdom. Echter werden er vele onderzoekingen gedaan vooral over anatomie en physiologie buiten dit systeem, en niet alleen ruw empirisch, maar ook redenerend. In het kort, de Griekse geneeskunde had het karakter van een wetenschap, met deze beperking, dat de Grieken zeer geneigd waren tot snelle generalisaties. Het voornaamste wat wij daarvan weten, is neergelegd in het corpus hippocraticum, een grote verzameling van grote en kleine werken, die hun naam ontlenen aan Hippokrates, die er zeker wel enkele van geschreven heeft.

Wij vinden daar zeer vele goede observaties, voortreffelijke chirurgie vooral van beenbreuken en ontwrichtingen, uitstekende werken over hygiëne en dieet, slordige generaliserende natuurfilosophische brokstukken. In het algemeen was het meestal toch te slordig, en stelde men zich spoedig tevreden met een brillante idee.

Door de veroveringen van Alexander (gest. 323 v. Chr.) verbreidden de Griekse cultuur en wetenschap zich tot de grenzen van Indië en China. Het belangrijkste centrum was lange tijd Alexandrië. Vele namen en ideeën zijn ons uit die tijd bekend, maar geen enkel werk is volledig overgebleven.

De bekendste namen zijn Herophilos en Erasistratos met belangrijke onderzoekingen over bloedsomloop en hersenzenuwen. De theorie was verschillend. De dogmatische school volgde een gesystematiseerde Hippokrates; de pneumatische school, van stoicijnse inspiratie, vond in het pneuma (lucht of geest) het levensbeginsel en bouwde daarop de geneeskunde; de eclectische school hield zich niet aan een bepaalde theorie; de methodische school zei, dat het lichaam bestond uit atomen, buisvormig gerangschikt; naarmate de atomen dicht op elkaar of verder van elkaar waren verwijderd, bestonden er ziekelijke toestanden, het strictum en het laxum. Op deze simplistische theorie was alles gebouwd, maar de aanhangers vonden veel vernuftige behandelingen van chronische ziekten.

Het werk van Celsus (25 v. Chr. - 50 n. Chr. over de geneeskunde is zeer Romeins: kort, duidelijk, precies. (De medicina libri octo). Het werk van Galenos (130-200 n.

Chr.) is uitgebreid, wijdlopig, alles omvattend. Hij bracht de gehele bestaande wetenschap in een logisch systeem bijeen, dat wel vooral van Hippokratische inspiratie was, maar in zijn geheel eclectisch, terwijl hij zelf vele nieuwe observaties en experimenten er aan toevoegde. Mede doordat na hem de cultuur daalde, en de geneeskundige literatuur zich meestal beperkte tot compendia, was Galenos het onbetwiste hoogtepunt der antieke geneeskunde. Volgens zijn voorstelling wordt de gezondheid veroorzaakt door de harmonie der vier lichaamsvochten; is er van een te veel, dan behoort dit door de koking in een handelbare toestand gebracht te worden en daarna uitgescheiden als sputum, etter, diarrhoe, met het zweet, de urine enz.

De juiste harmonie wordt onderhouden door het spel van vasthoudende, weerhoudende en uitdrijvende krachten. Het levensbeginsel is de ingekomen warmte. De samenwerking der organen wordt teweeggebracht door de werking der spiritus (geesten); de natuurlijke spiritus gaan met het bloed uit de lever overal heen en bewerken overal de vegetatieve verrichtingen; de levensgeesten worden in het hart gedestilleerd; de zielegeesten (spiritus animales) in de hersenen, en worden van daar door de als hol gedachte zenuwen voortbewogen en bewerken beweging en waarneming. De bloedsomloop was onbekend; het begrip van de functies van hersenen en ruggemerg was uitermate vaag; het nut der klieren was onbekend; bij de voortplanting werd alleen het mannelijk zaad actief geacht; de verloskunde was zeer matig ontwikkeld; sommige uitvindingen werden later weer vergeten.

In de pathologie was de infectie zo goed als onbekend: de besmettelijkheid was evenzeer onbekend; en zonder microscoop was de bacteriologie onmogelijk. Men onderscheidde dus slechts een klein aantal ziekten; toch was in dit systeem ruimte voor een vaak zeer goede behandeling van vooral acute ziekten, en veel goede chirurgie, die niet zo leed onder het keurslijf van het systeem.

De grote Byzantijnse artsen maakten vooral compendia en bloemlezingen, die overigens zeer practisch en handzaam waren (Oreibasios, Aëtios van Amida en Alexander van Tralies). Na het opkomen van de Islam werd de Griekse geneeskunde in het Mohammedaanse gebied overgenomen, en met vrucht beoefend vooral in Perzië en later in Spanje. De bekendste artsen zijn Rhazes, Avicenna, Abulcasis, de laatste vooral voor de chirurgie.

De Arabische geneeskunde, vooral de Canon van Avicenna (980-1037), is ongelofelijk systematisch, zelfs zo, dat dit werk er wel veel toe bijgedragen moet hebben, om het zelfstandig onderzoek tegen te houden. De Arabisch sprekende geneesheren hebben dan ook weinig nieuws gebracht, het meest nog in de toediening der geneesmiddelen (elixir, pillen enz.) en in de alchemie (alkohol); ook voerden zij diverse nieuwe geneesmiddelen van Oosterse herkomst in.

De geneeskunde werd in West-Europa bewaard vooral door de wetenschappelijke, literaire en geneeskundige belangstelling der Benedictijnen wier orde in 523 gesticht was. Zij schreven de boeken over, legden kruidentuinen aan en beoefenden de verpleging. Het tijdperk der kloostergeneeskunde valt zeer natuurlijk samen met de onrust in West-Europa door verzwakking van het centraal gezag, invasies van Goten, Hunnen, Muzelmannen en Noormannen. Voor een goed deel lekenwerk was de beroemde school van Salerno, in de negende, en vooral in de tiende eeuw.

Zij beoefende geneeskunde naar antieke traditie, maar niet star systematisch. Constantinus Africanus, later Benedictijner monnik, maakte de Arabische geneeskunde, die over veel dikker boeken beschikte, in W.-Europa bekend. De rol van Salerno wordt dan voor een paar eeuwen overgenomen door de school van Montpellier. In de 12de en 13de eeuw komen de universiteiten, waar weldra ook geneeskunde gedoceerd werd, en wel volgens het zeer schoolse Arabische systeem.

Dit vertraagde de ontwikkeling, en maakte de geneeskunde te literair en wijsgerig. Wel zijn er enkele originele figuren, zoals Arnaldus van Villanova, en diverse uitstekende chirurgen, maar de wetenschap werd tot laat in de 15de eeuw eerder nog schoolser. Belangrijk was, dat de besmettelijkheid van verschillende ziekten erkend werd (bijv. van melaatsheid), zeer belangrijk was, dat, vooral door de Christelijke naastenliefde, W.-Europa voorzien werd van gasthuizen, hospitalen, pesthuizen enz. De melaatsheid werd vooral door de isolatiemaatregelen bedwongen.

Tal van geestelijke ordes wijdden zich aan de verpleging van zieken; dit is nooit opgehouden. De moderne geneeskunde begint met de vurige beoefening van de anatomie even vóór 1500, die vele oude fouten corrigeerde en nog veel meer nieuws bracht; dit duurt wel tot ca 1700; dan is het meeste bekend. Later komt de fijnere bouw, de weefselleer, vooral in de 19 de eeuw. Tijdens de Renaissance werden de Arabieren voor een goed deel verlaten, en wendde men zich weer tot Hippokrates en Galenos, geheel in het kader van de voorliefde voor de antieken, maar met weinig resultaat voor de geneeskunde.

De vernieuwing moest komen van geheel oorspronkelijk werk, eerst in de anatomie, daarna in de physiologie, daarna in de pathologische anatomie. De beoefenaren der anatomie waren zeer vaak Italianen (Eustachio, Falloppio, Fabrizio d’Acquapendente enz.) ook vaak Nederlanders: Vesalius, de vader der anatomie genoemd, Coiter, later Ruysch, Swammerdam, Van Leeuwenhoek en vele anderen. In de 16de eeuw is het belangrijkste werk anatomisch; in de 17de eeuw komt de physiologie naar boven. Harvey beschrijft de bloedsomloop, Steensen het lymphstelsel en klieren, de spierphysiologie wordt door Steensen en Borelli ontwikkeld, de voortplanting wordt bestudeerd door Harvey, De Graaf, Redi, Ham e.a., de spijsvertering door Van Helmont.

Dit alles zijn slechts enkele van de belangrijkste namen.

De geneeskundige practijk verandert onder dit alles zeer weinig; het moderne onderzoek maakt kleinere en grotere gaten in het Galenisch systeem, maar dat blijft nog zeer lang de leidraad voor de behandeling. Paracelsus (1493-1541) had geprobeerd, een geheel nieuw systeem te grondvesten, maar omdat hij bij al zijn grootheid te verward was, en omdat zijn scheikunde, waarvan hij vooral uitging, nog nauwelijks die naam verdiende, leidde zijn werk niet tot een vernieuwing van de practijk, wel tot studie van de scheikunde in de biologische verrichtingen. Zijn werk werd door Van Helmont voortgezet.

Vooral onder invloed van Descartes, die ineens een geheel nieuw systeem van wetenschap wilde maken, dat alleen steunde op „idées claires et distinctes”, gaan vele geneesheren onder systeemzucht lijden. De chemiatrische school onder aanvoering van de Leidse professor De le Boe Sylvius (1614-1672) wil alles met de (zeer primitieve) scheikunde verklaren; dit gaf wel enige impuls aan de biochemie, maar niets aan de behandeling. Borelli, Baglivi, Santorini e.a. waren van de iatromechanische school, die alles mechanisch wilde verklaren. Daar de mechanica een goed ontwikkelde wetenschap was, vonden zij belangrijke dingen, maar presteerden voor de behandeling en het ziektebegrip weinig.

In de 18de eeuw komen er meer biologische systemen; deze blijven echter even simplistisch. Hoffmann (1660-1742) beschouwt het leven als beweging van vezels, die een min of meer grote tonus (spanning) hebben. De behandeling heeft tot taak deze spanning te reguleren. Medicina rationalis systematica heet zijn hoofdwerk; hij was een zeer ervaren en gevierd practicus. Stahl (1660-1734) was veel meer biologisch: zijn werk is interessant om te lezen; hij was de eerste vitalist; en nam dus, in tegenstelling tot de gangbare mechanische voorstelling, een eigen levenskracht aan.

Hij bevorderde door zijn studies de ontdekking van de rol der zuurstof bij de ademhaling.

De practijk bleef voor het grootste deel bij het oude. Wel werden er nieuwe geneesmiddelen ingevoerd: kwik en guajac tegen syphilis, chinine tegen malaria, steeds met veel strijd tegen conservatieve professoren. In de 18de eeuw wordt hier en daar de openbare hygiëne krachtiger aangepakt, bijv. in Oostenrijk onder von Swieten en Joh. P.

Frank, en in andere landen, die in een tijdperk van materiële vooruitgang verkeerden. Maar de behandeling der ziekten werd in de regel niet beter. Wel waren er grote en wijze practici als Boerhaave (16681738) en Sydenham (1624-1689), maar de wetenschap der geneeskunst was te weinig ontwikkeld, om hun tot ruggesteun te dienen.

In de 18de eeuw werd de gehele physiologie samengevat en vermeerderd door Albrecht von Haller (1705-1780), een enorm geleerd man. Het belangrijkste werk werd verricht door Morgagni met zijn groot werk over pathologische anatomie. Dit was van veel meer belang dan de stelsels van Brown en Cullen, die ook door enige eenvoudige formules alles wilden oplossen; in de 19de eeuw waren er nog enkele zulke systemen; het laatste was dat van Hahnemann, de homoeopathie .

In het begin van de 19de eeuw zijn het vooral de Fransen, die de grote vooruitgang brengen, Bichat door zijn pathologische anatomie, Laennec door zijn klinische waarnemingen. De laatste legt de grondslag voor de moderne kennis van hart- en longziekten en gedeeltelijk ook van leverziekten. Hij voert de auscultatie in. De percussie was door Auenbrugger (1722-1809) uitgevonden, maar werd eerst door toedoen van Corvisart, Napoleon’s lijfarts, algemeen geaccepteerd.

De klinische en patholoog-anatomische diagnostiek kwam nu goed vooruit, de ziektebeelden werden nauwkeuriger. De koepokinenting, door Jenner in de 18de eeuw ingevoerd, werd zeer verspreid, het vingerhoedskruid tegen hartziekten door Withering ontdekt, het morphine door Serturner (1806) gevonden enz. De eigenlijke oorzaak van ziekten wordt dan door Rudolf von Virchow (1821-1903) in veranderingen van de lichaamscellen gezocht, en vaak ook gevonden (cellulair-pathologie); maar deze laatste algemene leer vindt beperkingen in de serologie, vooral in de bacteriologie en ten slotte ook in de functionele pathologie. De bacteriologie, door het grote genie van Louis Pasteur gegrondvest, brengt de grootste verandering sedert Hippokrates.

De oorzaak van talloze ziekten wordt thans bekend; er wordt een specifieke behandeling gezocht, enerzijds door sera en vaccins, anderzijds door de chemotherapie. Ehrlich vond salvarsan tegen syphilis. Thans wordt ook de grote bloei van chirurgie en verloskunde mogelijk. De chirurgie had ook in vorige eeuwen uitstekende beoefenaren gevonden, de chirurgen Paré in Frankrijk, von Hilden in Zwitserland, de obstetricus Van Deventer in Nederland, maar nu eerst werd (daar men niet naar Semmelweiss geluisterd had) de aseptiek mogelijk.

De narcose was ca 1840 uitgevonden. De chirurgie werd ca 1900 de meest geziene afdeling van de geneeskunde. Het gebruik der Röntgenstralen heeft de moderne behandeling vooral van tuberculose mogelijk gemaakt. De geneeskunde, die in de tijd van von Virchow zeer materialistisch was, wordt thans door meer verdiepte biologie, psychologie en neurosenleer, weer meer algemeen-menselijk van karakter.

De moeilijkheden van thans zijn: het gevaar van specialisatie en een daardoor dreigend oppervlakkig positivisme, ten tweede de algemeen gevoelde noodzaak om de weldaden der geneeskunde behoorlijk te distribueren.

DR TH. H. SCHLICHTING

Lit.: J. Pagel, Einführung in die Geschichte der Medizin (Berlin 1898); M. Neuburger, Geschichte der Medizin (2 dln, Stuttgart 1906-1918); E. D.

Baumann, Geschiedenis der geneeskunde (Amsterdam 1918); K. Sudhoff, Kurzes Handbuch der Geschichte der Medizin (3de/4de dr., Berlin 1922); L. Meunier, Histoire de la médecine (Paris 1924); Th. Meier-Steineg en K.

Sudhoff, Geschichte der Medizin (3de dr., Jena 1928); F. H. Garrison, An introduction to the history of medecine (Philadelphia 1929); A. Castiglioni, Storia della medicina (nieuwe uitg., Milano 1936); R.

Goldhahn, Spital und Arzt von einst bis jetzt (Stuttgart 1940); R. A. Leonardo, History of surgery (New York 1943); L. Aschoffen P.

Drepfen, Kurze Übersichtstabelle zur Geschichte der Medizin (5de dr., München 1943); D. Guthrie, A history of medicine (London 1945).