Friedrich) Wilhelm (Christian Carl Ferdinand), Duits geleerde, denker en staatsman (Potsdam 22 Juni 1767 - Tegel bij Berlijn, 8 Apr. 1835), broeder van de voorgaande, studeerde te Frankfort a.d. Oder en daarna te Göttingen in de rechten, terwijl hij zich tevens toelegde op de archaeologie, de aesthetica en de Kantiaanse wijsbegeerte.
De jaren 1789 en 1790 bracht hij te Erfurt en Weimar door; daar werd hij bevriend met Dalberg, Schiller en Goethe. In 1794 trok hij naar Jena, om in Schiller’s nabijheid te zijn. Hij heeft veel gereisd en heeft van 1797-1799 te Parijs, daarna in Spanje en van 1801-1808 als Pruisisch gezant te Rome gewoond, waar hij zich met wetenschappelijke studiën bezighield. Met de titel van geheim staatsraad naar Berlijn geroepen, werd hij in het ministerie van Binnenlandse Zaken belast met Eredienst en Onderwijs; voor dit laatste heeft hij veel gedaan en de universiteit te Berlijn is aan hem haar stichting verschuldigd. In 1810 werd hij gevolmachtigd minister te Wenen. Van die tijd af had hij grote invloed op de geschiedenis van Duitsland.In 1813 was hij op het Vredescongres te Praag, in 1814 op dat te Chatillon; ook was hij toen bij het sluiten van de Eerste Vrede van Parijs. In 1815 was hij op het Congres te Wenen en in 1816 en later te Frankfort aan de Main bij het regelen der Duitse aangelegenheden en bij de stichting van de Bondsdag. Daarna werd hij lid van de staatsraad, toen gezant te Londen en in 1818 nam hij deel aan het Congres te Aken. Overal was hij werkzaam als onbevooroordeeld, verlicht en vrijzinnig staatsman. In 1819 was hij lid van het Kabinet, doch reeds in hetzelfde jaar nam hij ontslag, daar hij in meer constitutionele zin regeren wilde dan von Hardenberg wenste. Eerst in 1830 kreeg hij weer zitting in de staatsraad.
Zijn onderzoekingen op het gebied der vergelijkende taalwetenschap zijn in het bijzonder te vermelden, zoals een studie over het Baskisch (1821) en over de Kawitaal (1836-1840). Het laatste boek bevat een taalfilosofische inleiding, die op de latere taalbeschouwing grote invloed gehad heeft; de opvatting dat de taal geen ergon (werk), maar een energeia (werkzaamheid) is, is van hem afkomstig. Verder beschouwt hij elke taal als een organisch geheel, als een uitdrukking van het wezen van de mens, dat met de nationale psyche in het nauwste verband staat. De onderscheiding in agglutinerende, flecterende, incorporerende talen, die lange tijd gegolden heeft, is ook van hem afkomstig (z taal).
De moderne geschiedenisfilosofie en niet minder de filosofische anthropologie hebben op zijn figuur weer sterk een nieuw licht geworpen. Men ziet in hem op goede gronden degeen, die de eerste theorie van het historisch verstaan („Verstehen”) heeft geleverd, die in Schleiermacher en Dilthey haar voortzetting heeft gevonden. Zijn betekenis als methodoloog berust daarop, dat hij de idee van een vergelijkende anthropologie heeft opgevat en daarmee een fundament voor de constituering der geesteswetenschappen heeft gelegd. Tegelijk schiep hij de grondslag van een karakterologie, die als kern heeft het verstaan van een totaliteit in dynamische zin. Voor zijn geschiedenisopvatting is kenmerkend het begrip historische idee, die zowel voor de kracht als voor de richting van een tijdperk de grond uitdrukt, die in de causale werking van louter mechanische krachten niet liggen kan, een gedachte, die met Schelling overeenstemt en die men bij Ranke terugvindt.
Als geheel was Wilhelm von Humboldt een onuitputtelijk rijke figuur, die in ieder opzicht naar de toekomst wees en tevens een zeldzaam levende, zelfstandige en innig persoonlijke verbinding met de klassieke Oudheid bezat. Niet alleen dat hij Pindarus en Aeschylus vertaalde, maar in zijn studiën en brieven over Griekse cultuur, Griekse plastiek, Griekse poëzie en het Griekse wezen heeft hij scherper dan enig tijdgenoot door de misleidende sluier die de 18de eeuw (ook Winckelmann c.s.) over de antieken gelegd had heen gezien en aan het humanistisch-klassieke mensbeeld opnieuw en op geheel eigen wijze vorm gegeven.
Bibl.: Brief aan Friedrich Gentz, Ideen über Staatsverfassung durch die neue franz. Konstitution veranlasst (1791); Ideen zu einem Versuch die Grenzen der Wirksamkeit des Staates zu bestimmen (1791 -1792, uitgeg. 1851); Aesthetische Versuche (1799; hierin vindt men o.a. een opstel over de Spaziergang van Schiller, over Hermann und Dorothea van Goethe, over Reineke Fuchs); Über die Aufgabe des Geschichtsschreibers (1821); Gesammelte Werke (nieuwe uitgave door de Berlijnse Academie van Wetenschappen in 17 dln, 1903-1936); Sprachphilos. Werke (in 1884 door Steinthal uitgegeven); Über die Kawisprache auf der Insel Java (3 dln, 1836-1840). Ausgewählte philosophische Schriften herausgegeben von J. Schubert (1910); W. v. H.s philosophische Anthropologie und Theorie der Menschenkenntnis, herausgegeben von F.
Heinemann (1929). Brieven: vooral belangrijk is de correspondentie met zijn vrouw Karoline von Dachröden (uitg. Anna von Sydow, 7 dln, 1906-1916); met Schiller (1830; nieuwe uitgave door A. Leitzmann, 1900; Nachlese van Ebrard, 1911); met Goethe (uitg. Geiger, 1909) en met Charlotte Drede (Briefe an eine Freundin, 2 dln, 1847; nieuwe uitgave van H. Meisner, 1925); verder aan talrijke anderen. Bloemlezing van Sell (1924).
Lit.: R. Haym, Wilh. v. H. (1856); E. Spranger, W. v. H. und die Humanitätsidee (2de dr., 1928); Alfr. Dove, Die Gebrüder Humboldt, in Ausgew.
Aufsätze, Bd I (1925), blz. 104-125; S. A. Kaehler, W. v. H. und der Staat (1927) (zeer belangrijk); R. Leroux, Guillaume d’Humboldt. La formation de sa pensée jusqu’en 1794 (Paris 1932); J.
Gaudefroy-Demombynes, L’ceuvre linguistique de H. (1892); Werner Schultz, Das Erlebnis der Individualität bei W. v. H., in: Deutsche Vierteljahrschrift, dl VII (1929); Vgl. dezelfde in dl VI (1928) en dlXII (1934) ;R. Fester, H. und Rankes Ideenlehre, in dl VI (1928); Paul Binswanger, W. v. H. (i937), Ernst Howald, W. v. H. (Zürich 1944); E. Spranger, W. v.
H.s Rede „Über die Aufgabe des Geschichtsschreibers”, in: Historische Zeitschr., dl 100 (1908), blz. 540 v.; H. Prang, W. v. H.s Anschauung vom Wesen der Antike, in: Die Antike, dl XII (1936); F. Meinecke, Weltbürgertum und Nationalstaat (1908), blz. 43 w.; J. Wach, Das Verstehen, dl I (1926), blz. 227 w.; F. Heinemann, in de inl. tot de herdr. v. H.’s Philosophische Anthropologie (1929).