gelijk men deze term in Nederland, evenals in Duitsland, in de meer beperkte zin gebruikt, is de wetenschap, die zich bezighoudt met de stoffelijke overblijfselen der Oudheid, in de eerste plaats dus met de voortbrengselen der antieke kunst. De belangstelling voor deze overblijfselen begon in Italië reeds in de 14de eeuw met mannen als Petrarca en Cola di Rienzi, en in de 15de eeuw met Poggio, Cyriacus van Ancona, Flavio Biondo, en Pomponius Laetus, in de 16de eeuw met Panvini en Donati.
Uit de landen ten N. van de Alpen moet men in de eerste plaats Conrad Peutinger (1465-1547) te Augsburg noemen. Het waren de Humanisten, die hun belangstelling voor het klassieke verleden niet alleen toonden door hun studie van de overblijfselen der antieke letterkunde, maar van alles wat uit de Oudheid tot het nageslacht is gekomen. Als den eersten Nederlandsen archaeoloog kan men Cornelius Aurelius (uit Gouda ± 1460 - na 1523) noemen, bekend door zijn betrekkingen tot Erasmus; hij vermeldde Romeinse oudheden, die zijn gevonden te Roomburg bij Leiden in de allereerste jaren der 16de eeuw. Uit wat later tijd waren de Zuid-Nederlander Martinus Smetius, die de eerste grote verzameling van Latijnse inscripties heeft aangelegd (uitgegeven na zijn dood in 1588 te Leiden door de zorgen van Justus Lipsius), en Stephanus Winandus Pighius (uit Kampen 1520-1604), die in Italië een grote kennis van oudheden had verworven en later vooral te Xanten is werkzaam geweest. Meer orde en wetenschappelijke zin is er in de studie der archaeologie gekomen onder invloed van Justus Josephus Scaliger (1540-1609) tijdens zijn werkzaamheid te Leiden. Zeker door hem is de belangstelling van Philippus Cluverius (1580-1620) gewekt, die als geograaf der Leidse universiteit Italië en Sicilië bereisde en in uitvoerige werken beschreef.
Maar ook de studiën van Joannes Meursius (1579-1639), die nog altijd haar belang niet geheel hebben verloren, vooral als zorgvuldige verzamelingen van materiaal, en van Franciscus Junius (± 1590-1677) over de kunstenaars der Oudheid, die slechts gedeeltelijk zijn uitgegeven, zijn zonder twijfel naar aanleiding van het wetenschappelijk werk van Scaliger ontstaan. Hernieuwd is de studie der archaeologie in Nederland vooreerst niet. De grote verzamelwerken van oudheidkundige tractaten, de thesauri van J. G. Graevius (1632-1703) voor de Romeinse (1694-1699): Thesaurus antiquitatum romanarum, en van Jacobus Gronovius (1645-1716) voor de Griekse oudheden (1694-1701): Thesaurus antiquitatum graecarum, en zelfs nog een werk als van Adriaan Reeland (1676-1718) over de oudheden van het Heilige Land, waarmede de studie der archaeologie van Palestina opent, zijn nog in de geest van deze verzamelwerken opgevat. Intussen hadden ook ontdekkingen in Nederland zelf op verschillende plaatsen de aanleiding kunnen zijn voor een vernieuwing van het onderzoek, maar de vondsten van Domburg uit het midden der 17de eeuw hebben vooreerst geen bewerker gevonden, te Nijmegen hebben Johannes Smetius, vader (1590-1651) en zoon (1636-1704), wel met grote zorg de Romeinse overblijfselen verzameld, maar tot een eigenlijke verwerking der vondsten zijn zij niet gekomen.
Vermelding verdient de beschrijving der voorwerpen, gelegateerd door Gerard van Papenbroeck (overleden in 1743) aan de Leidse universiteit, door Franciscus Oudendorp (1696-1761). Van de andere Nederlandse archaeologen uit de 17de en 18de eeuw was Gisbert Cuper (1644-1716) te veel door de politiek in beslag genomen en Hendrik Cannegieter (1691-1770) heeft zijn voornaamste werk (over de vondsten van Domburg) niet tot een uitgaaf kunnen brengen.Intussen was in andere landen de archaeologie als wetenschap in nieuwe banen geleid. In de eerste plaats waren het onderzoekingsreizen in de klassieke landen, die het materiaal voor de studie en ook het inzicht vermeerderden. Genoemd moeten hier worden Jacques Spon (uit Lyon 1647-1685) en zijn reis naar Griekenland (1674 en vlg.), te zamen met G. Wheeler ondernomen en beschreven, James Stuart en Nicolas Revett, die van 1751- 1753 te Athene de monumenten hebben getekend en bestudeerd, Richard Chandler (1738-1810), die een grote reis ondernam naar Griekenland en Klein-Azië. Ook werd de studie van de overblijfselen der Oudheid hernieuwd door mannen als Claude Favre Peiresc (1580-1637), den grootsten archaeoloog der 17de eeuw en den eersten criticus in deze wetenschap, als Bernard de Montfaucon (1655-1741), den Benedictijner monnik, door zijn groot plaatwerk met de geleerde verklaringen (L’antiquité expliquée et représentée en figures, 1719-’24), als den Graaf de Caylus (1692-1765) door zijn verzamelwerk, waarvoor hij alle monumenten zelf heeft onderzocht en vergeleken met de afbeeldingen (Recueil d’antiquités, 1752-’57).
Men kan hen beschouwen als de voorlopers van den man, die de archaeologie als wetenschap heeft gegrondvest, Johann Joachim Winckelmann (1717-1768). Het werk van Winckelmann (voornaamste geschrift: Geschichte der Kunst des Altertums, 1764) staat in onmiddellijk verband met de herleving van de belangstelling voor de klassieke Oudheid sedert het midden van de 18de eeuw en met de opgravingen in Herculaneum (1711 en tussen 1738-1766) en Pompeji (1748), die in deze tijd begonnen. Spoedig daarna volgden de vondsten, vnl. van antiek aardewerk (Griekse vazen) in Etrurië en in Zuid-Italië. Het was in de tweede helft der 18de en in het begin der 19de eeuw, dat allerwegen oudheidkundige verzamelingen, vnl. van antieke skulpturen, maar ook reeds van Griekse vazen ontstonden. De toeneming der belangstelling voor deze verzamelingen vormde een sterke prikkel voor de studie. Er werden aan de universiteiten ook leerstoelen voor de archaeologie opgericht.
In NEDERLAND kan men als tijdgenoot van Winckelmann alleen Pieter Camper (1722-1789) noemen, die voordrachten hield over antieke kunstwerken. Verder verdienen nog vermelding de onderzoekingen van Johannes in de Betouw (1732-1820), die in Nijmegen de overblijfselen van het Romeinse verleden bijeenbracht en bestudeerde. Reeds in 1809 had men een poging gedaan om een leerstoel voor de archaeologie te Leiden te vestigen. Maar Friedrich Creuzer (1771-1858), dien men voor het bezetten van de leerstoel had gekozen, keerde reeds na zeer korte tijd naar Heidelberg terug, waar hem nog een lange en eervolle loopbaan wachtte. Eerst door de benoeming van C. J.
C. Reuvens (1793-1836) tot hoogleraar in de archaeologie (in 1818) kreeg deze wetenschap aan de universiteit de plaats, waar zij recht op had. Reuvens heeft te Leiden in korte tijd zeer veel tot stand gebracht; hij is de stichter geworden van het Museum van oudheden der universiteit. Het was tot grote schade voor de wetenschap, dat zijn leerstoel na zijn dood niet werd bezet. Wel hebben zijn opvolgers aan het museum, C. Leemans (1809-1893), L.
J. F. Janssen (1806-1869) en W. Pleyte (1836-1903), uitstekend werk verricht, maar zij misten toch het contact met de universiteit en met de levende wetenschap. Het duurde tot het jaar 1896, toen, door de benoeming van A. E.
J. Holwerda (1845-1922) tot hoogleraar, de archaeologie weer aan de Leidse universiteit werd vertegenwoordigd. Reeds kort te voren was jhr J. Six (1858-1926) tot hoogleraar in dit vak benoemd aan de universiteit van Amsterdam. Onder de BELGISCHE archaeologen moet Joseph Roulez (1806- 1878) worden genoemd.
Veel belangrijker is wat in het buitenland voor de archaeologie gedurende de 19de eeuw is verricht. In DUITSLAND waren het vnl. F. G. Welcker (1784-1868) en Karl Otfried Müller (1797-1840), die een nieuw inzicht gaven in het wezen der Griekse kunst. Maar de archaeologie heeft toch als wetenschap het meeste voordeel gehad van het nieuwe materiaal, dat haar door opgravingen toestroomde.
Te vermelden vallen de Duitse opgravingen te Olympia (1875-’80), Pergamon (1878 en vlg.), Priene (1875-’99) en Milete (1899-1907), de Franse opgravingen te Delos (1879, 1902 en vlg.) en Delphi (1893-1903) (vnl. onder leiding van J. Théophile Homolle), de Engelse te Sparta (1909) en te Mykene, de Oostenrijkse te Ephesos, de Amerikaanse te Korinthe, de Nederlandse te Argos (onder leiding van C. W. Vollgraff), de Belgische te Apamea in Syrië (onder leiding van F. Mayence en P. Delacoste), terwijl door de Italianen en de Grieken vooral in hun eigen land werd gegraven; later werden ook in de noordelijker landen, op voorbeeld van de onderzoekingen in het Z., opgravingen ondernomen (in Nederland vnl. onder leiding van J.
H. Holwerda en A. E. van Giffen, in België vnl. te Tongeren onder leiding van H. van de Weerd, hoogleraar te Gent, en J. Breuer van de musea te Brussel). Bijzonder merkwaardig waren de opgravingen van Heinrich Schliemann te Mykene (1874), Tiryns (1884), Orchomenos en Troje, niet alleen om het enthousiasme waarmede deze onderzoekingen werden uitgevoerd, maar ook omdat daarbij een geheel nieuwe vorm van beschaving werd ontdekt, de beschaving van de tijd der heroën of de Mykeense beschaving, zoals men haar weldra noemde. Later werden de resultaten der onderzoekingen van Schliemann nog aangevuld door de opgravingen op het eiland Kreta, vnl. door den Engelsman Arthur Evans te Knossos (1900 en vlg.) en door de Italianen te Phaistos (1901 en vlg.).
Daarbij bleek het, dat Kreta voor deze periode nog belangrijker was dan het vasteland; om die reden spreekt men thans meestal van Kretenzisch-Mykeense beschaving. Voor het organiseren en voor de techniek van het opgraven hebben zich verder vnl. verdienstelijk gemaakt de Duitsers Alexander Conze, Wilhelm Doerpfeld en Theodor Wiegand, de Oostenrijker Otto Benndorf, de Italiaan Paolo Orsi (op Sicilië). De bewerking van het gevondene heeft evenwel geen gelijke tred gehouden met de ontdekkingen. Wel nam het Duitse archaeologische instituut (z archaeologie, archaeologische instituten), vooral naar het idee van F. W. E. Gerhard (1795-1867), een der stichters van het instituut en hoogleraar te Berlijn, het initiatief tot een reeks grote publicaties, waarin de verschillende klassen monumenten systematisch zouden worden bewerkt, maar slechts een enkele dezer publicaties is op bevredigende wijze voltooid en het volledig verzamelen en bewerken van het materiaal der archaeologie, dat men zich ten doel had gesteld, werd niet bereikt.
Door de vermeerdering van het materiaal won de archaeologie nog in een ander opzicht aan betekenis. Vroeger was zij zeer nauw verbonden met de filologie, de wetenschap die zich bezighoudt met de studie der antieke teksten; in de tweede helft der 19de eeuw werd zij een zelfstandige wetenschap, die haar eigen methoden van onderzoek ontwikkelde, aangepast aan haar eigen materiaal. De archaeologie leerde toen de vormen der monumenten bestuderen, vrij van de schriftelijke overlevering, uitsluitend door analyse van de stijl der vormen zelf. Het eerst leerde de archaeologie dit bij de opgravingen voor de overblijfselen van gebouwen en voor de voorwerpen, die bij de opgravingen werden ontdekt. Alexander Conze onderscheidde op deze wijze het geometrische aardewerk, Adolf Furtwaengler en Georg Loeschcke bestudeerden de Mykeense vazen, Wilhelm Doerpfeld werd de door allen bewonderde meester voor het onderzoek der architectuur. Zeer belangrijk waren ook de resultaten der nieuwe stilistische methode voor het onderzoek der antieke sculptuur; daarbij vallen de namen te vermelden van Heinrich Brunn, wederom Furtwaengler en Walther Amelung (bekend om de grote Catalogus van de sculpturen in het museum van het Vaticaan).
Naast hem moet men noemen de Franse archaeologen George Perrot (1832-1914, vnl. bekend door het grote werk Histoire de l’art dans l’antiquité, geschreven te zamen met Ch. Chipiez), L. M. Collignon (1849-1917, vnl. bekend door zijn Histoire de la sculpture grecque) en Salomon Reinach. Door deze onderzoekingen werd het mogelijk meer orde te brengen in de grote voorraad der antieke sculpturen, die ons zijn bewaard, en op betere wijze dan vroeger onder de Romeinse kopieën de werken der grote meesters te herkennen, van wie de namen in de schriftelijke overlevering worden vermeld.
Niet lang na het begin der 20ste eeuw kan men een nieuwe verandering in de archaeologie als wetenschap opmerken. In de eerste plaats was het een verfijning der methode op elk gebied, zoals noodzakelijk is bij elke jonge wetenschap. De techniek van het opgraven werd verbeterd, vooral door nauwkeuriger waarneming tijdens de opgraving, door meer zorg voor het opgegravene en door zorgvuldige publicatie. Tegelijkertijd werd als eis naar voren gebracht, dat men niet moet opgraven, wanneer het object niet geheel en volledig kan worden onderzocht. Als voorbeelden van opgravingen in moderne stijl kunnen worden vermeld de Engelse opgravingen op Kreta door Arthur Evans, die hiervoor reeds werd genoemd, de Duitse opgravingen te Milete onder leiding van Theodor Wiegand, vooral ook de opgravingen der Italianen in Pompeji en Herculaneum, de opgravingen in de Catacomben te Rome vooral door G. B. de Rossi en later door het Pauselijke instituut voor archaeologie, en de opgravingen van A.
E. van Giffen in het N. van Nederland. Tegelijkertijd ontstond een nieuwe vorm van bestudering van de voortbrengselen der antieke kunst, vnl. onder invloed van de kunstgeschiedenis van de nieuwere tijd; daarbij wordt meer de nadruk gelegd op de betekenis dezer monumenten als kunstwerken en wordt getracht het wezen der antieke kunsten dieper te doorgronden. Ook werd de belangstelling uitgebreid; men richt thans de aandacht meer dan vroeger op de Etruskische, de Romeinse en de laat-antieke kunst, terwijl ook de christelijke kunst door de archaeologie in de studie wordt betrokken. Daarbij kan men noemen Ludwig Curtius voor de sculptuur en de schilderkunst, Charles Picard voor de beeldhouwkunst, J. D. Beazley voor de studie der vazen, Richard Delbrück voor de laat-antieke kunst, en tal van namen van jongere geleerden. Deze nieuwe ontwikkeling der archaeologie is thans nog in volle gang.
PROF. DR A. W. BYVANCK
Lit.: C. B. Stark, Systematik und Geschichte der Archaeologie (1880); A. Michaelis, Die archaeologischen Entdeckungen des 19. Jahrhunderts (1906); H. N.
Fowler, J. R. Wheeler and G. P. Stevens, A handbook of Greek archaeology (1909); F. Koepp, Archaeologie (Sammlung-Göschen 1911) ; W.
Déonna, L’archéologie, sa valeur, ses méthodes (1912) ; H. Bulle, Handbuch der Archaeologie (Handbuch der klassischen Altertumswissenschaft, München 1913); A. W. Byvanck, De archaeologie. in Nederland: 1899-1924 (Oudheidkundig Jaarboek, IV, 1924, blz. 119-130); F. von Oppeln-Bronikowsky, Archaeologische Entdeckungen im 20. Jahrhundert (1931); F. Koepp, Handbuch der Archaeologie, I (1939), blz. 11-56.