(1,filosofie) (Gr.: synthesis) is — in tegenstelling tot analyse — de verbinding of samenstelling van op zichzelf staande elementen tot een geheel, speciaal wanneer dit niet door blote sommering geschiedt, doch leidt tot een nieuwe, organische eenheid. In de kennisleer en methodenleer der wetenschappen is op verscheidene wijze sprake van synthese.
In het synthetische oordeel wordt door middel van het praedicaat een eigenschap aan het subject toegekend, die — in tegenstelling tot wat het geval is bij het analytische oordeel — nog niet in het subject lag opgesloten. Volgens Kant komt verder in de menselijke geest een synthetische eenheid tot stand van elementen, die enerzijds uit de aanschouwing, anderzijds uit het denken stammen. De wetenschap streeft naar de samenvatting van de — eerst door analyse gewonnen — elementen harer kennis in steeds groter gehelen, in wetten van allengs ruimer geldigheid. In de leer van Hegel is de synthese de hogere eenheid, waarin these en antithese worden verbonden.(2, organische chemie) noemt men de opbouw van een organische verbinding uit eenvoudiger componenten en theoretisch eigenlijk de opbouw van de verbinding uit de elementen. Als eerste heeft Wöhler in 1824 het oxaalzuur gesynthetiseerd, daarna in 1828 het ureum, Kolbe in 1845 het azijnzuur, terwijl Berthelot in de jaren 1860-1880 een reeks organische verbindingen als alkohol, benzol, vetten heeft gesynthetiseerd, vooral via het in 1862 door hem uit koolstof en waterstof in de electrische vlamboog verkregen acetyleen. Tegenwoordig is men er in geslaagd, de meeste in de natuur voorkomende verbindingen in het laboratorium te synthetiseren. zoals vetten, suikers (nog niet rietsuiker!), kleurstoffen, alkaloïden enz. Macromoleculaire stoffen, zoals eiwitten, rubber, cellulose, zetmeel, heeft men nog niet kunnen bereiden, echter wel stoffen, die er zeer sterk op gelijken.
(3, van dierlijke producten, vergel. physiologie). Cori en Cori (1939) ontdekten, dat synthese van glycogeen (het reservekoolhydraat uit de lever) mogelijk is door de werking van het enzyme phosphorylase op glucose-1-phosphaat. Dit is de omkering van de eerste trap van de glycogeenafbraak. Ook zetmeel kan op dergelijke wijze worden opgebouwd (Hanes). Toevoeging van een spoor glycogeen, resp. zetmeel is daarvoor noodzakelijk.
Reeds veel vroeger was bekend, dat met behulp van vetsplitsende enzymen (lipasen, bijv. uit pancreas) synthese van esters uit lagere vetzuren en een alkohol kan worden verkregen. Dat hogere vetzuren in het organisme uit lagere (vnl. azijnzuur) kunnen worden opgebouwd (ook hier de omkering van het verloop van het afbraakproces) is door voederproeven met isotopisch gemerkt azijnzuur gevonden (1944). Buiten het lichaam is dit nog niet bewerkstelligd, daar de enzymen hiervoor nog niet bekend zijn (Rittenberg. Block).
Vrijwel onbekend zijn nog de wegen waarlangs eiwit uit de samenstellende aminozuren in het organisme wordt opgebouwd.
De grote moeilijkheid is hier, dat men voor de gecompliceerde eiwitten wel is waar ongeveer het aantal en de soort der daarin voorkomende resten van aminozuren kent, maar niet de volgorde waarin zij liggen. Bovendien is voor de volledige afbraak van eiwit tot aminozuren de inwerking van vijf of zes verschillende enzymen nodig. Wel is waar kunnen deze bij de afbraak deels in éénzelfde milieu werken, voor de opbouw zouden zij elkander daarbij storen, doordat zij ook afbrekend werken. Het is dus aan te nemen, dat bij de synthese de inwerking van diverse enzymen op streng ruimtelijk gescheiden plaatsen moet geschieden. Om deze moeilijkheid te ondervangen kwam men tot de voorstelling, dat een reeds aanwezig molecule-eiwit zou werken als een soort gietvorm (rooster, matrijs) bij de synthese, doordat vrij rondzwervende aminozuren door de overeenkomstige aminozuren, die in het reeds aanwezige eiwit veranderd zijn, worden aangetrokken, bijv. als bij een kristallisatieproces. Het is echter zeer moeilijk experimenten te bedenken, die vóór of tegen deze opvatting zouden kunnen beslissen. Vóór deze opvatting pleit, dat ook bij de bovengenoemde synthese van glycogeen en zetmeel sporen van deze stoffen aanwezig moeten zijn en dat welk van hen aanwezig is, beslist of glycogeen, dan wel zetmeel ontstaat. Verder maakt deze opvatting het mogelijk zich voor te stellen, hoe de vermenigvuldiging van een virus in een gastheer plaats vindt. Dit soortvreemd eiwit zou dan de vrije moleculen aminozuur of peptiden van de gastheer aantrekken en aldus zichzelf vermenigvuldigen, hoewel de grote specificiteit van een bepaald virus voor een bepaalde gastheer hiermede nog niet verklaard is.
PROF. DR H. J. VONK
Lit.: B. Harrow, Textbook of Biochemistry (1950), Gh. 17, 18, 19; H. L. Booy, Aan de grens van het leven (Leiden 1947); P. Jordan, Die Physik und das Geheimnis des organischen Lebens (Braunschweig 1941, Die Wissenschaft no 95).
(4, taalkunde) noemt men de verbinding van afzonderlijke elementen tot een geheel.