of „paprika” is de gedroogde, rijpe vrucht van verschillende soorten van het tot de fam. der Solanaceeën (Nachtschadeachtigen) behorende geslacht Capsicum, vooral van de soorten C. annuum L. en C. frutescens L., terwijl van C. minimum Roxb. de zgn. „cayennepeper” gewonnen wordt. De vrucht is in rijpe toestand geelrood of felrood van kleur, glimt sterk, is van binnen gedeeltelijk hol en bevat talrijke platte, gele zaden.
De vruchten zijn al naar gelang van de var. of soort zeer ongelijk van vorm en grootte en kunnen wel 12 cm lang zijn. Ze worden in Europa in Spanje en vooral in Hongarije gekweekt. In Hongarije wordt de nog groene vrucht als groente gebruikt of in azijn ingelegd. Ze zijn rijk aan vitamine C. Vooral in de zaden ligt de voor Spaanse peper zo karakteristieke, scherp smakende stof capsaïcine.Soms droogt men de vruchten in hun geheel, vaak echter verwijdert men de zaadlijsten en de zaden, rijgt de vruchtwanden dan aaneen en droogt ze in de zon. De zaden worden al of niet uitgewassen en ten slotte met de gebroken vruchtwanden tussen molenstenen vermalen en daarna gezeefd. Spaanse peper komt dan als een rood poeder in de handel. Men onderscheidt verschillende soorten: „Hot pepper” of „chillies”, die ook door Java geëxporteerd worden, en zeer scherp smaken; de zoet smakende, ook wel „zoete peper” of „pimento” genoemd; bij deze soort heeft men de uitgewassen zaden toegevoegd. „Rozenpaprika” geldt als de beste soort, terwijl er nog een vierde, goedkope paprika is, die zeer scherp kan smaken. Er is ook nog een halfzoete paprika, die men wel de „gulasch-paprika” noemt. Vaak wordt het poeder nog vermengd met meel of gist.
Na vermenging met curcuma verkrijgt men „kerrie”. Gebruik: bij het toebereiden van spijzen en sausen die men een hete smaak wil geven.
Lit.: Buettiker, Praktische Warenkunde (Zürich 1948) blz. 137.