Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VRUCHT

betekenis & definitie

(fructus) duidt in de strengste zin aan: het vruchtbeginsel, dat zich ontwikkeld heeft, met de daarin liggende zaden. Ruimer vat men er echter al die vormingen onder samen, die de zaden tot de rijpheid omhullen en dan voor de verspreiding dienen, hetzij door ze uit te strooien of er te zamen mee af te vallen.

Onder deze laatste definitie vallen dus ook alle stengelen bloemdelen, die aan de vruchtvorming deelnemen. Gebeurt dit in belangrijke mate, dan spreekt men van een schijnvrucht.De ontwikkeling van de vrucht valt in twee perioden uiteen:

1. de aanleg van het vruchtbeginsel,
2. de uitgroeiing tot vrucht, die meest na een geslaagde bevruchting optreedt, hoewel deze in enkele gevallen, zoals de vruchten zonder pitten leren, niet noodzakelijk is (parthenocarpie).

De vrucht bestaat uit het zaad en de vruchtwand (pericarp). De groei bestaat in een sterke vermeerdering van het aantal en de vergroting der cellen, gepaard gaande met het optreden van specifieke reservestoffen. Aan de vruchtwand zijn te onderscheiden: het epi-of exocarp, de buitenste vruchtwand, en het endocarp of de binnenste vruchtwand, die uit de oorspronkelijke epidermis ontstaan, en het daartussen liggende mesocarp, dat evenals het bladparenchym het assimilerende weefsel en de vaatbundels bevat. Gedurende de rijping ontwikkelen zich vaak sclerenchymatische elementen en men spreekt dan van een sclero- en xerocarpium (harde en droge vruchtwand), vaak ook een vlezig weefsel, het sarcocarpium, pulpa of vruchtvlees. Dit vruchtvlees wordt in de meeste gevallen uit het mesocarp gevormd. Het pericarp bevat verschillende reservestoffen: suiker meestal minder dan io pct, in enkele gevallen tot 50 pct, zetmeel (banaan), vetten (olijf), aetherische oliën, slijmen en kleefstoffen (Viscum, Loranthus), alkaloïden, looistoffen, kleurstoffen. Deze stoffen zijn belangrijk voor de verspreiding van het zaad door dier en mens, evenals de aanhangsels van het oppervlak, zoals haren en haken (afb. 18, 21, 25, 26 en 27).

De rijpheid is gekarakteriseerd door het losraken van de vruchtsteel, het opengaan van de vrucht en het vrijkomen van het zaad. De tijd, die voor rijping nodig is, varieert van een vegetatieperiode (3-6 maanden) tot jaren (Callistemon), in welk geval de vruchten voortdurend, hoewel niet sterk blijven doorgroeien.

Indeling

Men kan de vruchten verdelen in droge en vlezige.



De droge vruchten worden onderverdeeld in

a. niet openspringende:

1. graanvrucht of caryopsis. Vruchtwand en het enige zaad zijn met elkaar vergroeid. De vrucht blijft bij rijpheid vaak binnen de kafjes liggen;

2. dopvrucht of achaenium, i-zadig, ontstaan uit een i-hokkig vruchtbeginsel. Vruchten zaadwand liggen los van elkaar (boterbloem, anemoon, Clematis, Potentilla, Disaceeën, Valerianaceeën, Composieten, afb. 18 en 26) ; 3. noot of nux, ook 1-zadig met vrijliggend zaad, maar ontstaan uit een vruchtbeginsel met meer dan 1 hokje en meer dan 1 zaadknop (eik, hazelnoot).



b. openspringende
:
1. splitvrucht of schizocarpium, in een aantal dopvruchten uiteenvallend (bij esdoorn en Umbelliferen (afb. 22 en 25) 2, Tropaeolum 3, Labiaten en Boraginaceeën (afb. 20) 4, reigersbek 5, sommige Malvaceeën veel);
2. kluisvrucht (rhegma), een splitvrucht met openspringende deelvruchtjes of cocci (Mercurialis, Euphorbia, Geranium, sommige Malvaceeën);
3. doosvrucht (capsula), van andere aard. Hier onderscheidt men weer: kokervrucht (folliculus), uit 1 vruchtblad opgebouwd, langs 1 naad openspringend (veel Ranunculaceae); peul (legumen), uit 1 vruchtblad gevormd, langs 2 naden openspringend (Leguminosen; hauw (siliqua), uit 2 vruchtbladen bestaand en met 2 kleppen openspringend, die van een vliezig vals tussenschot met de zaden van onder loslaten, hauwtje (silicula) genaamd, wanneer de lengte de breedte ongeveer evenaart (Cruciferen); de doosvruchten in engere zin, steeds uit meer dan 1 vruchtblad opgebouwd. Zij springen open:

a. met kleppen: hokverdelend of loculicid (Iris), schotverdelend of septicid (Golchicum), soms schotverbrekend of septifraag (Datura);

b. met tanden (veel Caryophyllaceeën);

c.met spleten (Orchideeën);
d. met poriën (Papaver, leeuwenbek)

e. met deksel (Hyoscyamus, Amaranthus, Plantago, Anagallis).

De vlezige vruchten worden onderverdeeld in:

1. bes (bacca) met een geheel week pericarp (Berberis, Ribes, druif, Solanum, kamperfoelie, sneeuwbes, Asparageae, bosbes), soms met een leerachtige schil (banaan) of geheel leerachtig wordend (Capsicum);
2. steenvrucht (drupa), waarbij het endocarp tot een harde het zaad omgevende, 1- of meerhokkige steen (putamen) wordt, zoals bij de Amygdaleeën, bij een meerhokkig vruchtbeginsel vaak ook tot meer steentjes (hulst, mispel), soms met een vezelig exocarp (kokos en andere palmen);
3. appel- of pitvrucht (pornurn), eigen aan de Pomaceeën, met een perkamentachtig endocarp of klokhuis;
4. komkommervrucht of pompoen (pepo), de vrucht der Cucurbitaceeën, besachtig, maar vaak met een zeer hard exocarp;
5. oranje of citroenvrucht (hesperidium) van sinaasappel, citroen enz., waarbij het vruchtvlees gevormd wordt door emergentiën van het endocarp;
6. granaatappelvrucht (balausta), waarbij het vlezige deel tot de zaden behoort (z granaat);
7. vlezige doosvrucht (muskaatnoot 2-kleppig, Momordica 3-kleppig).

Bekende voorbeelden van schijnvruchten zijn: de „bes” van de duindoorn en andere Elaeagnaceeën, in werkelijkheid een dopvrucht, omgeven door het vlezige onderste deel van het bloemdek; de vruchtjes van aardbeispinazie en spinazie, eveneens met blijvend bloemdek; de aardbei en de rozebottel, waarbij de bloembodem sterk ontwikkeld is, terwijl de ware vruchtjes de pitjes op de aardbei en in de kernvormige bottel zijn; de „vrucht” van Anacardium occidentale, in waarheid de peervormige bloemsteel, waar de kleine vrucht bovenop zit; de „vrucht” van beuk en tamme kastanje, een door 4 schutbladen gevormde bolster, waarbinnen 2 of 3 ware noten zitten.

Van een veelvoudige vrucht spreekt men, wanneer uit 1 bloem talrijke dop- of kokervruchten, bessen of steenvruchten voortkomen, zoals bij veel Polycarpicae en Rosaceeën, van een samengestelde vrucht (syncarpium), wanneer zij uit een verzameling bloemen is ontstaan, zoals die van Ananas en Anona’s (samen gestelde bes, Pandanen en Egelskop (samengestelde steenvrucht), Liquidambar (samengestelde doosvrucht) en Plataan (samengestelde dopvrucht); van een valse samengestelde vrucht ten slotte, wanneer weer andere delen der plant de vorm bepalen, zoals bij elzeproppen, hopbellen en de vruchtkogels van Casuarina schutbladen, bij de vijg een algemene bloembodem en bij de moerbei en veel andere Moraceeën het vlezige bloemdek. De kegels der Coniferen gelijken slechts op vruchten en zijn slechts een verzameling van vruchtbladen met onbedekte zaden.

< >