Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SLAGSCHIP

betekenis & definitie

is een artillerieschip van het zwaarste type, oudtijds „schip van geweld” of van „force”, ook „kapitaal schip” geheten; sinds de 17de eeuw „linieschip” naar zijn plaats in de slagorde en later, bij de invoering der moderne bewapening en bescherming, bekend als „ramschip”, „torenschip” en „pantserschip”. In de 20ste eeuw kreeg de huidige naam bij de meeste marines burgerrecht.

De slagschepen hebben eeuwenlang de ruggegraat van de vloot gevormd, als de zwaarste en meest zeewaardige eenheden, waarin een maximum aan vuurkracht, incasseringsvermogen en vaarbereik was geconcentreerd.In de 15de en 16de eeuw bestond deze kern uit de grootste der toenmalige zeilschepen (zie schip), logge vaartuigen, meest met hulproeivermogen, het weinige geschut opgesteld in vóór- en achterkasteel. Zij maten als regel niet meer dan 500 à 600 ton inhoud met 12 à 20 lichte stukken en 100 à 150 man equipage, al waren er uitzonderingen, zoals de zwaarste Spaanse galjoenen , en in de Nederlanden het vlaggeschip „Grote Hulk” van Boisot (1576), welke tot 1200 ton gingen. Geleidelijk kregen nieuwere, beter bezeilde typen de overhand, die een zwaardere batterij in de brede zij voerden, waardoor de zeeslag meer het karakter kreeg van een artillerieduel (zie tactiek).

Holland koos aanvankelijk de kleine, handige vlieboot: de „Neptunus” (Duvenvoorde 1596) en „Aeolus” (Heemskerck 1607) van 400 ton (100 koppen) behoorden tot de grootste in deze klasse. Voor oceaanreizen bleven ook enkele zwaardere eenheden in gebruik, als de „Hollandse Tuin (1000 ton, adm. Van der Does, 1599). Omstreeks 1630 begon het fregattype in Holland door te breken, met betere offensieve eigenschappen, maar minder stevig en stabiel dan de andere schepen. Het bleven aanvankelijk nog kleine vaartuigen, waarvan de grootste, als Maarten Tromp’s vlaggeschepen „Amelia” (1632) en „Brederode” (1646) elk 600 ton maten (200 man, en 46, later 54 meest lichte stukken). De Britse marine gebruikte vanouds zwaardere charters, toen veelal tweedekkers met 50 à 70 (enkele tot 80) kanons aan boord.

Na de 1ste Engelse oorlog namen de afmetingen der oorlogsschepen snel toe; tegenover De Ruyter’s „Zeven Provinciën” (80 stukken, 500 man) stond in 1673 de „Royal Charles” van Prins Rupert (100 stukken en 780 man). Zulke „driedekkers” van meer dan 90 kanons deden in de Nederlanden pas in 1685 hun intrede. Tot in de 19de eeuw bleven de linieschepen (als Nelson’s „Victory”) naar deze beginselen gebouwd, al tonen zij dan moderne lijnen en meer zeilvermogen; de charters gaan meest van 2000-5000 ton w.v. met 50 à 100 (tot 120 stukken) (max. 36 of 48 pond), ongeacht de „carronades” en 350 à 1000 of meer koppen.

Door de invoering van (hulp)stoomvermogen, ijzeren (later stalen) romp, getrokken geschut, explosieve granaten en ten slotte van (zware) bescherming, ontstond na vele experimenten uit deze zeilvloot het nieuwe slagschip van de 19de eeuw. Frankrijk ging aanvankelijk voorop; in 1851 met de „Napoleon” als eerste schroefstoomlinieschip (900 pk, 14 mijl) en in 1859 met het pantserfregat „Gloire”. De Amerikaanse burgeroorlog zag (1862) het ontstaan van het ramschip „Merrimac” en het torenschip „Monitor”, langzame en weinig zeewaardige typen, slechts geschikt voor kustverdediging. Zij gaven echter de stoot tot vele proefnemingen met grotere, zeewaardige eenheden, meest in Engeland gebouwd, zoals in 1866 het Italiaanse ramtorenschip „Affondatore” van 4000 ton en het Nederlandse „Prins Hendrik der Nederlanden” (4 kns van 23 cm en 4 van 12 cm; 281 koppen, 11½ mijl). Als het eerste „full size battleship” noemt men veelal de Britse „Téméraire” (4 kns van 30 cm, en 4 van 25 cm; 14,5 mijl) van 1871. Met z’n beide zware geschuttorens aan de uiteinden, een barbettewal in het midden en een gordelpantser langs de waterlijn heeft het jarenlang de naties tot model gediend. Voortdurend namen afmetingen en gevechtskracht toe; de laatste en grootste schepen van deze „predreadnought”-periode waren (1904) de Britse „Nelson’s” van 16.700 ton (4 kns v. 30 en 10 v. 23 cm, 19 mijl, 860 koppen).

Het volgend jaar verscheen een nieuw en belangrijk prototype in adm. Fisher’s „Dreadnought” (18.200 ton, 10 kns van 30 cm, 21,5 mijl, 770 koppen), waarmee de eenheidsbatterij van zwaar geschut, naast betere bescherming en meer snelheid haar intrede deden. Alle latere slagschepen zijn naar dit voorbeeld gebouwd, waarbij alweer geschutkaliber, pantser, snelheid, vaarbereik in de loop der jaren steeds verder werden opgevoerd. Tijdens de slag bij Jutland (1916) maten de schepen der „Barham”-klasse reeds 28.000 ton (8 kns van 38 cm, 25 mijl, 1050 man).

Een tijdelijke stilstand in deze bewapeningswedloop bracht het Verdrag van Washington (1922), dat de maximum waterverplaatsing op 35.000 ton (standaard) fixeerde. Verschillende nog dienstdoende slagschepen zijn binnen deze limiet gehouden, zoals de Amerikaanse „South Dakota”-klasse (9 kns v. 40 cm, 28 mijl, 2500 man), de Britse „King George V’s” (14 kns van 35 cm, 28 mijl, 1900 man), en de Franse „Richelieu’s” (8 kns v. 38 cm, 32 mijl, 2000 man). Andere echter hebben gedurende of na Wereldoorlog II de grens ver overschreden; voorbeelden zijn de Amerikaanse „Iowa’s” van 45.000 ton (9 kns v. 40 cm, 35 mijl, 2700 man) en de Britse „Vanguard” 42.500 ton (8 kns v. 38 cm, 28 mijl, 2000 man); ook de in Wereldoorlog II vernietigde Duitse schepen van het„Bismarck”-type (ca 45.000 ton), de Italiaanse „Roma’s” (41.500 ton) en de Japanse „Yamato’s” (ca 50.000 ton, geschut van 45 cm) behoorden tot deze reuzen.

Naast de hogergenoemde factoren zijn vooral het toenemen van de luchtafweer en de vele verkennings- en verbindingsmiddelen (radio, radar) oorzaak van deze expansie. Zo hebben de „Iowa’s”, behalve hun hoofdbatterij, niet minder dan 20 anti-luchtkanons, 80 mitr. van 40 mm en 50 van 20 mm aan boord. Het opvoeren van de maximum vaart deed tevens het verschil tussen de slagschepen en de pantser- later slagkruisers geleidelijk wegvallen; het moderne slagschip strijdt bovendien niet langer in een linie met en tegen soortgenoten, maar vervult de taak van een soort superkruiser, in de eerste plaats als ruggesteun van een divisie vliegkampschepen, op welke laatste de rol van het „kapitale” schip voorshands is overgegaan (zie verder kruiser).

Nederland heeft de groei van het moderne slagschip niet kunnen volgen. Zijn laatste zeillinieschepen, w.o. de „Koning der Nederlanden” (1835) werden in 1859 geraseerd en in drijvende batterijen veranderd. Eerst sloeg Nederland met de ramtorenschepen „Prins Hendrik” (zie hiervoor) en de wat grotere „Koning der Nederlanden” (1874) geen al te slecht figuur, maar bij de snelle toeneming van de tonnemaat raakte Nederland met zijn pantserschepen van de „Kortenaer”- (1893, 3520 ton) en de „De Ruyter” klasse (1900, 5080 ton) geheel achterop. In 1912 werd door een Staatscommissie een eskader van 5 volwaardige slagschepen geprojecteerd voor de verdediging van Ned.-Indië, maar het uitbreken van Wereldoorlog I verhinderde de uitvoering van het ontwerp. Deze historie herhaalde zich in 1939 met het plan voor de bouw van 3 slagkruisers.

SCHOUT-BIJ-NACHT JHR H. A. VAN FOREEST

Lit.: Johan Elias, De vlootbouw in Ned. 1596-1655 (1933); H. W. Wilson, Ironclads in Action (1896); J. J. Backer Dirks, De Ned. Zeemacht, „Jane Fighting Ships” (1953).

< >