is de verzamelnaam voor die schietwerktuigen, waarvan gewicht en algemene inrichting medebrengen, dat zij bij het gebruik op de een of andere wijze ondersteund moeten worden opgesteld, door meer dan één persoon moeten worden bediend en een zodanig kaliber hebben, dat springprojectielen kunnen worden gebruikt. Onder een stuk geschut verstaat men in het algemeen een schietbuis (vuurmond, kanon, houwitser of mortier), liggende op een onderstel (affuit) en voorzien van de nodige richtmiddelen.
Het geschut deed in West-Europa zijn intrede in de jaren 40 der 14de eeuw, o.a. in de slag bij Crécy, in 1346. In hetzelfde jaar komen ook in Noord-Nederland de eerste „donderbussen” voor. Het gebruik van gehakte of gebakken stenen kogels tegen muren maakte een groot kaliber noodzakelijk; het moeilijke transport en langzame bediening beperkten dan ook de aanwending. Tot op het einde van de 14de eeuw worden bij belegeringen zowel blijden als vuurgeschut gebruikt; ca 1390 raken echter de blijden in onbruik.
Bekend zijn de geweldige kanonnen welke in 1453 de muren van Constantinopel vernielden; de stenen kogels moeten 1200 pond hebben gewogen, bij een kaliber van ruim 80 cm. Een omwenteling bracht de invoering van ijzeren kogels en van affuiten met raderen onder Karel de Stoute. De tocht van Karel VIII naar Italië in 1494 gaf de stoot tot het ontstaan van de moderne vestingbouw, waarbij de oude muurtorens vervangen werden door bastions. Daarentegen is de rol van het geschut in de veldslag nog van weinig betekenis.
Het bepaalde zich tot één of enkele schoten bij het begin van het gevecht; verplaatsing was uitgesloten, zodat bij een nederlaag de gehele artillerie verloren ging. Bij Nieuwpoort bijv. hadden beide partijen slechts een zestal stukken. Onder prins Maurits kwam het gebruik van holle, met buskruit gevulde springprojectielen op, die men „granaten” noemde. Aanvankelijk alleen uit mortieren, werden zij onder Vauban ook uit korte kanonnen, zgn. houwitsers verschoten.
Een nieuwe omwenteling bracht echter eerst de 19de eeuw; toen ca 1860 het getrokken achterlaadgeschut met cylindrische projectielen zijn intrede deed. De vervanging van het brons door staal als geschutmetaal, de invoering van het zgn. rookzwakke kruit en van eenheidsladingen, waarbij projectiel, huls met kruitlading en ontstekingsmiddel als een geheel werden ingebracht en ten slotte de overgang op geschut met vuurmondterugloop deden het snelvuurgeschut ontstaan. Hiermee was in hoofdzaak de moderne artillerie geboren.
INDELING IN SOORTEN
vindt plaats naar kaliber, betrekkelijke lengte, tactische bestemming en inrichting.
a. Naar kaliber
Men streeft er naar het aantal ingedeelde kalibers zo veel mogelijk te beperken. Men neemt de opvolgende kalibers zo ver uiteenliggend, dat de uitwerking met een kaliber beoogd door het naast kleinere kaliber niet of slechts ten koste van buitensporig veel tijd en munitie kan worden verkregen. Voor wat betreft de beweeglijkheid, de munitieaanvoer, de vuursnelheid en de kosten is het kleinere kaliber in het voordeel, schiettechnisch echter het grotere. Bij gelijke inrichting der munitie wordt de uitwerking van het enkele schot grotendeels bepaald door het projectielgewicht en in sommige gevallen — pantserprojectielen bijv. — door de trefenergie (½ mv2).
Daar het projectiel met het oog op de stabiliteit in de baan niet langer dan ca 5 kaliber mag zijn, kan het projectielgewicht boven zekere grens slechts opgevoerd worden door kalibervergroting. Zowel voor een grote trefsnelheid als voor het bereiken van een grote dracht is het nodig, dat het projectiel zijn snelheid zoveel mogelijk behoudt. De invloed van de luchtweerstand is geringer bij groter metaalbelasting (projectielgewicht per eenheid van dwarsdoorsnede), dus bij groter kaliber. Bij een even grote schootshoek van ca 43° en v0 van 850 m/sec. is de dracht van: 20 mm Hispano Suiza 6200 m, 76 mm (Am.) 13 500 m, 155 mm 1 46 (Am. zgn.
Long Tom) 23 400 m en 356 mm 1 50 (Am.) 37 800 m; in het luchtledige zou deze dracht van elk dezer vuurmonden ca 72 km bedragen.
b. Naar de betrekkelijke lengte (uitgedrukt in kalibers)
Voor het treffen van verticale doelen onder kleine invalshoek en met grote snelheid, alsmede voor het verkrijgen van kleine vluchttijden en grote schootsafstanden is een lange vuurmond, die met een relatief langzaam verbrandende, krachtige lading het projectiel een grote v0 geeft, het geëigende werktuig. Deze kanonnen hebben een lengte van 25-60 kalibers, in bijzondere gevallen tot 100 en meer kalibers. Zij schieten — behoudens het luchtdoelgeschut — zelden onder elevaties van meer dan ca 430. Horizontale doelen (bovenkant van dekkingen) of doelen achter verticale dekkingen moeten met steil invallende projectielen beschoten worden in worpvuur door mortieren, lang 5-20 kaliber en onder grote, als regel meer dan 450 bedragende elevatie met kleine, relatief snel verbrandende en naar de afstand variërende lading. Houwitsers of korte kanonnen staan tussen beide in en zijn tot zekere grens voor beide doeleinden bruikbaar, lengte 10-30 kaliber.
Een scherpe scheiding bestaat niet.
c. Naar de tactische bestemming, z artillerie.
d. Naar de inrichting
Naar de laadwijze onderscheidt men voorlaad- en achterlaadgeschut; naar de vuursnelheid: langzaam vurend, snelvuurhalfautomatisch en automatisch geschut.
ALGEMENE INRICHTING
DE VUURMOND bestaat in hoofdzaak uit een sterke, rechte buis, met naar voren afnemende wanddikte. Een voorlader is aan de achterzijde afgesloten door een vaste stootbodem, een achterlader door een beweegbaar sluitstuk. De gladde (buskruit)kamer — bestemd voor het opnemen van de lading — gaat bij de getrokken vuurmonden met een overgangskegel over in het getrokken gedeelte, dat voorzien is van schroeflijnig verlopende groeven, de trekken, waartussen verhogingen, de velden blijven staan. De inwendige ruimte van de vuurmond heet ziel, het voorste gedeelte hiervan de vlucht. De ontsteking van de lading geschiedt bij modern geschut als regel door middel van een slagpin; het ontstekingsmiddel is óf in de huls geplaatst (lading in hulzen) óf in een aparte ontstekingspatroon (lading in kardoezen).
Bij ouder geschut werd het ontstekingsmiddel geplaatst in een zundgat in het achterstuk (of kulas).
Geschutmetaal moet uitmunten door grote veerkracht, vastheid, taaiheid en hardheid; het moet gelijkslachtig zijn en bestand tegen de hoge temperatuur en chemische inwerking der kruitgassen. Uitsluitend gelegeerd gietstaal, waarvan de eigenschappen door smeden, persen en veredelen sterk kunnen worden opgevoerd, komt thans in aanmerking.
Constructie van de wand. De eis moet gesteld worden, dat de vuurmond na het schot weer geheel in zijn oorspronkelijke vorm terugkeert, m.a.w. door de gasdruk mogen slechts elastische vormveranderingen optreden. De grens van veerkracht van het metaal mag niet overschreden worden; veiligheidshalve dient men dus hieronder te blijven. Daar de door het schot opgewekte spanningen aan de zielwand het hoogste zijn en naar buiten toe snel afnemen, geeft opvoering van de wanddikte slechts tot zekere grens een noemenswaardige verhoging van weerstandsvermogen .Van de weerstand, die een wand van oneindige dikte zou kunnen leveren, is bij een dikte van 1 kaliber reeds 84 pct bereikt; gaat men de wanddikte daarboven opvoeren, dan stijgt het weerstandsvermogen slechts weinig, het gewicht van de vuurmond daarentegen enorm.
Een aanzienlijk hogere gasdruk kan worden toegelaten, indien men de vuurmond geheel of gedeeltelijk onderwerpt aan een uitwendige, dus naar binnen gerichte druk loodrecht op de zielas. Deze druk wordt verkregen door een sterk klemmende omhulling, welke als regel in verhitte toestand om de afgekoelde kern gelegd wordt (krimpen). De vuurmonden kunnen op verschillende wijzen zijn samengesteld. Bij de verouderde ringconstructie, bestaat de omhulling uit een aantal omgekrompen ringen; de onderlinge verschuiving van kern en ringen wordt belet door de verborgen ring; het gat voor het sluitstuk is in de kern aangebracht.
Bij de mantelconstructie is het gat voor het sluitstuk opgenomen in de mantel of in een opgeschroefd achterstuk; een moer zorgt voor de verbinding van beide delen. De mantelringconstructie is een combinatie van beide voorgaande en komt voor bij het oudere zware geschut. Bij de in Engeland veel toegepaste staaldraadconstructie bestaat de omhulling uit verscheidene lagen staaldraad, welke niet in verhitte toestand, doch onder spanning worden omgelegd. De om de draadwikkeling aangebrachte mantel klemt als regel niet, doch dient ter bescherming van de draad.
De weerstand tegen doorbuiging van dit soort vuurmonden is te gering gebleken, zodat de hoge verwachtingen, welke men na de eerste toepassingen van deze constructie had, niet in vervulling zijn gegaan.
Een tweede methode voor het verhogen van het weerstandsvermogen vindt men in de autofrettage (lett. zelfbemanteling), waarbij de vuurmond vóór de uiteindelijke afwerking inwendig aan een zodanig hoge hydraulische druk wordt onderworpen, dat de grens van veerkracht over een groot gedeelte van de wanddikte wordt overschreden. Dit gedeelte ondergaat een blijvende uitzetting en de wand gedraagt zich alsof deze bestond uit een groot aantal om elkaar gekrompen lagen. Na een passende warmtebehandeling biedt de vuurmond nu elastisch weerstand aan een gasdruk gelijk aan of soms hoger dan de autofrettagedruk, welke 5000 kg/cm2 en zelfs meer kan bedragen. De toepassing van autofrettage en de betere materialen waarover wordt beschikt, zijn oorzaak, dat thans veelal met vuurmonden uit één stuk kan worden volstaan, waar voordien samengestelde constructie werd vereist.
Het opvoeren van de v„ bij moderne vuurmonden heeft tot gevolg, dat slijtage eerder dan voorheen zal optreden en een sneller verloop zal hebben. Dit heeft tot constructies geleid, waarbij de mantel niet om de kern gekrompen is, doch deze met een kleine speling van enkele 0,1 mm in de mantel ligt; het op de mantel geschroefde achterstuk houdt de kern op haar plaats. Een uitgeschoten kern kan derhalve eenvoudig verwisseld worden. Ook wordt wel een verwisselbare voering toegepast, die slechts enkele cm dik is en geheel door de mantel wordt omgeven.
Mantel en kern of voering worden elk op zichzelf geautofretteerd.
Inwendige inrichting der ziel, geleiding der projectielen. Voor het verkrijgen van goede schietuitkomsten moet het projectiel goed gecentreerd zijn, mogen geen gassen ontsnappen tussen projectiel en zielwand en moet de aanvankelijke verbrandruimte van de lading steeds dezelfde grootte hebben. De geleiding van het projectiel geschiedt als regel volgens het pressiestelsel, waarbij het projectiel dicht bij de bodem voorzien is van een koperen (soms weekijzeren) geleiband. De velden snijden in deze band groeven, waartussen nokken blijven staan, die — gedwongen de trekken te volgen — het projectiel de rotatie geven, benodigd voor de stabiliteit in de baan.
Daar de diameter van de band iets groter is dan die van de vuurmond over de trekken wordt tevens een goede gasafsluiting verkregen. Het nokkenstelsel, waarbij het projectiel voorzien is van een of twee rijen nokken, moest noodgedwongen worden toegepast, toen men het voorlaadgeschut van trekken ging voorzien; het komt echter ook in moderne vorm voor, bijv. bij de Amerikaanse 91 cm mortier. Men spreekt van rechtlijnige trekken indien de — in kalibers uitgedrukte — spoed constant is, van progressieve trekken indien deze spoed naar voren toe afneemt en eerst kort voor de monding zijn uiteindelijk benodigde waarde krijgt. Naarmate de ziel langer en het projectiel korter is, moet de spoed groter zijn; variërend tussen 15 en 45 kalibers.
De diepte der trekken wordt niet groter genomen, dan voor een goede geleiding nodig is en bedraagt zelden meer dan 0,01 kaliber. De centrering van het projectiel geschiedt door een centreerverdikking aan de voorzijde; bij oudere projectielen is een afzonderlijke koperen centreerband aanwezig.
De gasafsluiting aan de stootbodem van het achterlaadgeschut wordt bij ladingen in hulzen verkregen door de huls (z munitie). Bij ladingen in kardoezen is een afzonderlijke gasafsluiter aan het sluitstuk aanwezig, als regel in de vorm van een plastische gasafsluiter, systeem-De Bange. Door de op de paddenstoel a werkende gasdruk wordt een plastische ring b met zijn buitenrand tegen de kamerwand geperst. plastische gasafsluiter Daar de doorsnede van de ring kleiner is dan die van de kamer is de druk waarmede dit geschiedt groter dan de gasdruk. Het systeem van de Broadwellring met plaat, vroeger toegepast bij het Nederlandse langzaam vurend geschut, wordt als volkomen verouderd niet meer gebruikt.
De sluiting van het achterlaadgeschut geschiedt met een beweegbaar sluitstuk. Het openen en sluiten hiervan moet door een eenvoudige, snelle beweging kunnen geschieden. Bij de wigsluiting is het sluitstuk flauw wigvormig, met het voorvlak loodrecht op de zielas; bij het sluiten wordt het door geleirichels evenwijdig aan het achtervlak geleid, zodat het tevens iets naar voren gaat, waardoor de huls in de kamer wordt gedrukt. Het sluitstuk kan bij het openen zijwaarts bewegen (horizontale wigsluiting) of naar beneden (verticale wigsluiting of valbloksluiting). Door de wigvorm ontstaat een ontbondene van de gasdruk, die het sluitstuk tracht te openen, dit wordt belet door een grendelinrichting.
Het snel openen van het sluitstuk kan bijv. verkregen worden door een transportschroef, voorzien van windingen met grote spoed of door de zgn. schuifhefboomsluiting, waarbij de hefboom, voorzien van een lange arm en een korte arm met de spil sp in het achterstuk is bevestigd. Brengt men het handvat naar buiten, dan doorloopt nok een cirkelvormige groef in het achterstuk en dwingt nok, zich in een rechte groef van het sluitstuk bewegend, dit uit te treden. De vergrendeling geschiedt doordat bij het laatste deel der sluitbeweging de nok óf een klein cirkelvormig deel van groef doorloopt, óf zijn dode punt in de rechte groef passeert.
Bij de centrale schroef sluiting is het sluitstuk uitgevoerd in de vorm van een schroef met driekante draad, terwijl het achterstuk moerdraad heeft. De draad is onderbroken door gladde stroken van dezelfde breedte als de geribde, zodat een draaiing van de schroef van bijv. 30° voldoende is om deze vrij te maken, de schroef wordt daarna achteruit gehaald en naar buiten gebracht. Bij moderne uitvoeringen gaan de 3 bewegingen zodanig in elkaar over, dat een enkelvoudige handbeweging als bij de schuifhefboomsluiting voldoende is voor volledig openen of sluiten. Bij de excentrische schroefsluiting is de diameter van de sluitschroef meer dan tweemaal zo groot als die van de kamer; alleen draaien is voldoende om het laadgat vrij te maken.
De afvuurinrichting is als regel voorzien van een slagpin en ingericht volgens het repeteer-span-afvuursysteem, d.w.z. door het naar buiten trekken van het aftrekstuk wordt de slagpin achteruitgehaald en op het juiste ogenblik vrijgegeven om onder werking van de inmiddels gespannen slagveer naar voren te schieten, terwijl een tegelijkertijd gespannen spanveer na het loslaten van het aftrekstuk alles in zijn oorspronkelijke toestand terugbrengt. In geval van een weigering kan derhalve onmiddellijk nog eens worden afgevuurd. Ook komen constructies voor waarbij het spannen van de afvuurinrichting door de openingsbeweging geschiedt; bij een weigering moet dan een afzonderlijke handeling worden verricht om te herspannen.
Een uitwerper werpt bij het openen automatisch de lege huls van de lading of van de ontstekingspatroon uit.
Bij half- of semi-automatisch geschut wordt, meestal tijdens de vooruitloop van de vuurmond, een onderdeel van het sluitstuk gegrepen door een pal aan de affuit, waardoor het sluitstuk geopend wordt en vastgehouden door haken aan de uitwerper; tevens wordt een sluitveer gespannen. Wordt een nieuwe patroon ingebracht, dan gaat de uitwerper naar voren en geeft het sluitstuk vrij, dat onder werking van de sluitveer gesloten wordt. Wordt in uitzonderingsgevallen alleen óf het openen óf het sluiten automatisch verricht, dan spreekt men van kwart-automatisch geschut. Bij (vol) automatisch geschut geschiedt ook de aanvoer van de patroon uit een magazijn naar haar ligplaats automatisch; de afvuurinrichting is dan veelal zodanig ingericht, dat men naar believen telkens één schot kan afgeven (schot-voor-schot-vuur) of het wapen laten doorvuren, zolang de afvuurinrichting in werking blijft gesteld (automatisch vuur).
De met dit geschut te bereiken vuursnelheid hangt sterk af van het kaliber en bedraagt bijv. bij 2 tl (= tegen luchtdoelen) Hispano Suiza 750 schoten per minuut, bij 4 tl Bofors 240 en bij 12 tl Bofors 50. Grotere kalibers dan 12 cm komen tot dusverre nog niet vol-automatisch voor.
Élk sluitstuk moet voorzien zijn van de nodige veiligheidsinrichtingen, o.a. een die belet, dat kan worden afgevuurd zolang het sluitstuk nog niet geheel gesloten is en een veiligheidspal, welke in zijn stand „veilig” het afvuren en het openen belet.
De levensduur van een vuurmond wordt bepaald door het aantal betrouwbare schoten, dat men er mee kan afgeven. Door de hoge temperatuur en druk en de chemische inwerking der buskruitgassen, gevoegd bij de sterke wrijving, treedt inbranding (erosie) en slijtage van de ziel op, welke
het grootst is in de overgangskegel tussen kamer en getrokken gedeelte, zodat deze kegel meer naar voren komt te liggen. De spreiding neemt toe en de v„ af, totdat de schietuitkomsten zó onbetrouwbaar worden, dat de vuurmond onbekwaam moet worden gesteld. De levensduur is kleiner naarmate kaliber, v„ en vuursnelheid groter zijn. Bij lange kanonnen gebruikt men dan ook als regel kleinere ladingen voor de kortere afstanden.
Bij het kanon van 9 veld rekent men, dat één schot met de grootste lading (v0 520 m/sec) evenveel invloed op de levensduur heeft als 32 schoten met de kleinste (v0 200 m/sec). De levensduur van een veldkanon met kaliber ca 7,5 cm en v0 500 m/sec. kan op ca 15000 schoten gesteld worden, die van een luchtdoelkanon van hetzelfde kaliber met v0 800 m/sec. op ca 1200, terwijl hij bij het zeer zware en lange kust- en scheepsgeschut niet meer dan 60 à 100 schoten bedraagt.
DE AFFUIT dient om de vuurmond te ondersteunen tijdens het vuren, om het mogelijk te maken, de vuurmond de juiste hoogte- en breedterichting te geven en veelal ook om de vuurmond te vervoeren. In haar eenvoudigste vorm bestaat de affuit uit twee stevig verbonden zijwangen, het affuitlijf vormend. De wangen zijn voorzien van tappannen die worden afgesloten met tapdekplaten. De zijwangen rusten op de as met raden, terwijl het derde steunpunt, gevormd wordt door de verenigde uiteinden der wangen, de staart.
Bij de stugge affuiten is de schietbuis rechtstreeks door tappen met de affuit verbonden en de volle kracht van het schot wordt op de affuit overgebracht. Niet alleen heeft deze hiervan veel te lijden, doch het hele stuk loopt achteruit. De bediening van het geschut wordt hierdoor ernstig vertraagd, daar het stuk na ieder schot op zijn oorspronkelijke plaats moet worden teruggebracht en opnieuw in de richting moet worden gebracht. Het zwaardere geschut moest op een bedding opgesteld worden, waarbij men in het verlengde van de raden wiggen plaatste, waartegen het stuk bij het schot opreed om daarna weer op zijn plaats terug te rollen.
Men trachtte verder de terugloop te beperken door een verende schoprem bij veldaffuiten of door een tussen bedding en staart bevestigde hydraulische rem bij gebruik van beddingen. Hoe meer de terugloop beperkt wordt echter, hoe groter de vernielende werking van het schot op de affuit is.
Bij de veerkrachtige affuit met vuurmondterugloop zijn deze bezwaren ondervangen. Bij dit systeem — het eerst ca 1897 toegepast bij het Franse 75 mm veldkanon (de beroemde soixante-quinze) —- kan de schietbuis t.o.v. de affuit teruglopen, welke beweging wordt afgeremd door een hydraulische schietrem; door een vooruitbrenger wordt de schietbuis daarna weer naar voren gebracht. De op de affuit overgebrachte kracht wordt nu in hoofdzaak gevormd door de remweerstand. Bij het voormalige kanon van 7 veld der Koninklijke Landmacht bedroeg de max. waarde van deze weerstand ca 2500 kg, tegen de gasdruk ca 110 000 kg.
De terugloop beperkt zich als regel tot 1 à 1,5 m. Door de kleine kracht is het mogelijk de achterwaartse beweging van de affuit, bijv. door middel van een zich in de grond gravende schop aan de staart, te voorkomen, zodat de affuit bij het schot stilstaat. De richtmiddelen kunnen nu aan een stilstaand deel van de affuit worden aangebracht en behoeven daardoor niet meer vóór ieder schot te worden afgenomen, nauwkeuriger richtinstrumenten (kijkers) kunnen worden gebruikt, schilden ter bescherming van de bediening en zitplaatsen kunnen worden aangebracht. Bij de terugloop glijdt de schietbuis met klauwen langs de geleirichels van een wieg of door een mof, en neemt de zuigerstang mede of wel de remcylinder loopt met de schietbuis terug over de wieg, terwijl de zuigerstang op haar plaats blijft.
De remweerstand wordt geleverd doordat de remvloeistof door nauwe openingen van de ene zijde van de zuiger naar de andere wordt geperst. De weerstand is afhankelijk van de terugloopsnelheid en de grootte der doorstromingsopeningen. Door deze laatste tijdens de terugloop op de juiste wijze kleiner te doen worden, kan men de weerstand nagenoeg constant houden. Deze afneming kan bijv. verkregen worden door de vloeistof te laten stromen door groeven van afnemende diepte in de remcylinderwand of door de openingen aan te brengen in de zuiger, die uit een vast aan de remzuigerstang verbonden en een draaibaar gedeelte bestaat (fig. 9).
Dit laatste loopt met nokken in schroefvormige trekken van de remcylinderwand en wordt dus tijdens de terugloop gedraaid, waardoor de openingen gesloten worden. De vooruitloop wordt veroorzaakt door zware veren of door samengeperst gas — bij voorkeur het indifferente stikstof— waarvan tijdens de terugloop door een tweede zuiger de spanning wordt verhoogd (hydropneumatische rem). Daar tijdens de vooruitloop de doorstromingsopeningen steeds groter worden moet een extra vooruitlooprem worden ingeschakeld bijv. in de vorm van een doorn, die vloeistof uit een remkamer moet verdringen, of door een ventiel in de vooruitbrenger.
De maximum toelaatbare waarde der remweerstand wordt bepaald door de stabiliteit van het stuk, d.w.z. dit mag niet opwippen met de schop als draaipunt (met het oog hierop houdt men de affuit tevens zo laag mogelijk). Daar bij grote elevaties de remweerstand het stuk juist op de grond drukt, terwijl nu kans zou bestaan dat het achterstuk tegen de grond zou slaan treft men veelal een inrichting aan, waardoor bij het toenemen der elevatie de terugloop wordt verkort, bijv. doordat de remzuigerstang met het vaste zuigerdeel automatisch gedraaid wordt. De openingen in de zuiger zijn dan van de aanvang af reeds gedeeltelijk gesloten en bij een korter terugloop geheel dicht. De terugloop bij 9 veld vermindert bijv. van ca 92 cm bij o° tot ca 51 cm bij 40° elevatie.
Het vooruitloopgeschut levert een poging om de terugloop te beperken. Hierbij wordt de vuurmond in zijn achterste stand van de terugloop vastgehouden door een pal. Wordt deze buiten werking gesteld, dan glijdt de vuurmond onder werking van de vooruitbrengveer naar voren, waarbij kort vóór het einde van de vooruitloop het schot afgaat. Vóór het kanon kan teruglopen moet nu eerst de vooruitloopenergie worden uitgeput.
Het systeem is in Frankrijk toegepast bij een 65 mm bergkanon, doch heeft verder geen algemene toepassing gevonden.
De mondingsrem levert een ander middel om de terugloop te beperken. De achter het projectiel stromende gassen kunnen door openingen in deze rem ontwijken en oefenen door hun richtingsverandering een voorwaartse druk uit, waardoor de terugloop wordt afgeremd.
De affuiten zijn geleed, om te voorkomen, dat voor elke verandering der breedterichting de gehele affuit moet worden verplaatst. Zij bestaan uit een onder- en een bovenaffuit, welke laatste om een verticale spil t.o.v. de eerste draaibaar is. Bij gewone staartaffuiten kan deze verplaatsing niet meer dan enkele graden bedragen, daar anders de zijdelingse stabiliteit in gevaar zou komen: het stuk zou om de lijn staart-rad gaan opwippen. Voor een groter schootsveld (tot 90°) past men spreidaffuiten toe, waarbij twee, tijdens het vervoer samengeklapte benen kunnen worden uitgespreid.
Om het snel omzetten van grote hoeken bij een staartaffuit mogelijk te maken, plaatst men deze wel op een radbedding, bijv. 9 veld. De schop wordt hierbij buiten werking gesteld en de staart met trekstangen aan de spil van de bedding bevestigd. Ook komen ongelede staartaffuiten voor, waarbij het gehele affuitlijf over een kleine afstand langs de radas verplaatst kan worden of de gehele affuit langs de schop.
De hoogterichting wordt als regel gegeven met behulp van een of twee aan de wieg bevestigde getande richtbogen, waarop rondsels werken, welker as via een wormoverbrenging wordt aangedreven met een handwiel. De wormoverbrenging wordt zodanig gekozen, dat de inrichting zelfremmend is.
Bij dat oudere geschut, dat niet onder grote elevaties behoefde te vuren, werd de hoogterichting wel gegeven met een stelschroef. Bij vuurmonden welke onder grote elevatie vuren bevinden de tappen zich meestal aan de achterzijde van de wieg om grote verticale verplaatsingen van het achterstuk te voorkomen. Om de grote voorwichtigheid van het samenstel vuurmond-wieg op te heffen is dan een onderstemings- of evenwichtsinrichting aanwezig, welke dit samenstel vóór de tappen omhoog drukt door veren of — bij zware kalibers — door samengeperste lucht.
Waar het laden bij grote elevaties tot moeilijkheden zou leiden, wordt soms een laadhefboom toegepast, om te voorkomen, dat voor ieder schot het achterstuk moet worden opgedraaid. Men kan met deze hefboom de verbinding tussen richtboog en wieg tijdelijk verbreken en door een eenvoudige handbeweging de vuurmond nagenoeg horizontaal stellen. Na het laden drukt men met de hefboom de vuurmond weer in zijn goede positie.
DE RICHTMIDDELEN dienen om de vuurmond de juiste verhoging (elevatie, z kogelbaan) te geven, zodat het projectiel op de gewenste afstand terecht komt (hoogterichting) en de vuurmond in de strekking van het doel te plaatsen (zijdelingse of breedterichting). Bij het oudere geschut op stugge affuit waren zij van zeer eenvoudige aard en bestonden uit een op de tap geplaatste vizierkorrel en een in het achterstuk geschoven opzet: een stang met verdeling in duizendsten van de richtas (afstand opzet-vizierkorrel) of meters schootsafstand en een dwarsarm met oogdop of keep. Met het oog op indirecte richting was de dwarsarm verplaatsbaar; de hoogterichting werd in dit geval gegeven met een afzonderlijk luchtbelinstrument bijv. richtboog of kwadraat. De opzet moest, om bij het teruglopen der affuit niet te verbuigen, voor ieder schot worden uitgenomen.
Eerst na invoering van de vuurmondterugloop kon de opzet aan een stilstaand deel van de affuit, bijv. de wieg, worden bevestigd en behoefde niet meer uitgenomen te worden. De richting ging tijdens het schieten niet meer verloren en het had zin om meer gecompliceerde, nauwkeuriger richtmiddelen toe te passen. De opzetstang werd gebogen, met het middelpunt in de tappenas en een kijker met kruisdraden aangebracht, welks as de richtlijn vormt. De kijker is 360° draaibaar over een hoekmeter, zodat men onbeperkt is in de keuze der hulprichtpunten, terwijl een terreinhoekmeter met luchtbel het mogelijk maakt bij indirecte richting de terreinhoek in te stellen (kijkeropzet met hoekmeter).
Bij moderne uitvoeringen is de afstandsverdeling niet meer aangebracht op de opzetstang, maar op een afstandtrommel, waarop verdelingen voor elk der ladingen naast elkaar een plaats kunnen vinden; de kijker is uitgevoerd als panoramakijker, waarvan het objectief 360° kan worden rondgedraaid, terwijl het oculair op zijn plaats blijft (panorama opzet). Daar bij scheef staan van de opzet een richtfout ontstaat, is de opzet steeds draaibaar om een as, evenwijdig aan de zielas; de juiste stand wordt gecontroleerd met een dwarsluchtbel. Bij deze opzetten wordt de hoogterichting gegeven door eerst de opzet over de verlangde richthoek uit de schuiven en z.n. de terreinhoekmeter te stellen en daarna opzet en vuurmond met behulp van het hand wiel zoveel op of af te draaien tot de richtlijn op het doel uitkomt of de luchtbel inspeelt. Het bezwaar hiervan, dat bij verandering van afstand de richting verloren gaat, is ondervangen bij de onafhankelijke richtlijn, waarbij gebruik wordt gemaakt van het feit, dat de stand van richtlijn of luchtbel bepaald wordt door de terreinhoek onafhankelijk van de waarde van de richthoek.
De richter bedient uitsluitend handwiel 1, een andere bedieningsman handwiel 2, zodat deze constructie tevens arbeidsverdeling geeft. Overeenkomstige voordelen biedt de onafhankelijke opzet, waarbij de bewegingen van vuurmond en opzet geheel onafhankelijk van elkaar zijn. Een moderne uitvoering hiervan met volgwijzersysteem wordt veel toegepast door Bofors; opzet en vuurmond zijn beide van een wijzer voorzien. Bij draaien aan de voorste knop beweegt de gehele opzet met kijker en opzetwijzer voor de terreinhoek, bij draaien aan de achterste knop beweegt alleen de opzetwijzer voor de richthoek, welke wordt afgelezen op de meedraaiende afstandtrommel.
De richter bedient slechts de opzet, een ander geeft de goede hoogterichting aan de vuurmond, door de volgwijzer hiervan tegenover de opzetwijzer te plaatsen.
Met het oog op het vervoer wordt vrijwel al het mobiele geschut thans ingericht voor motortractie: het is voorzien van rubberbanden, verende trekogen en veelal ook van as- of radvering, welke tijdens het schieten moet worden uitgeschakeld. Zwaar geschut moet voor het vervoer soms in twee of meer delen worden gesplitst, de vuurmond wordt dan bijv. op een afzonderlijk voertuig vervoerd. De motortractie biedt echter ook in dit opzicht mogelijkheden geschut als één geheel te vervoeren, waar dit vroeger met paardentractie onmogelijk zou zijn geweest.
Bij het geschut op motoraffuit (selfpropelled geschut) vormen affuit en motorvoertuig een onverbrekelijk geheel. De eerste uitvoeringen ontstonden door licht geschut te monteren op vrachtauto’s. In Wereldoorlog II is dergelijk geschut zeer veel gebruikt en het is te verwachten, dat in de toekomst het aantal toepassingen hiervan nog sterk zal toenemen. De affuit is gepantserd en voorzien van rupsbanden, zodat vervoer door vrijwel alle terreinen mogelijk is.
Zij komen reeds voor tot kalibers van 24 cm. De zwaarst gepantserde uitvoeringen vormen een overgang naar de vechtwagen.
Zeer zwaar mobiel geschut is veelal ingericht als spoorweggeschut, de spoorwagen maakt deel uit van de affuit. Men schiet óf van de wagen, nadat de draagstellen ontlast zijn en de affuit geblokkeerd is, óf de spoorweg dient alleen voor het vervoer en het geschut wordt ter plaatse gestreken op een tevoren gereed gemaakte bedding. Door de Duitsers werden in Wereldoorlog II enkele spoorwegkanonnen gebruikt met een kaliber van ca 80 cm; zij waren speciaal geconstrueerd om met hun 7500 kg wegende projectielen de versterkingen van Sebastopol te vernielen.
Het berggeschut, dat langs smalle en steile wegen vervoerd moet worden is in lasten voor vervoer op draagdieren verdeelbaar; het kanon van 7,5 cm berg van het K.N.I.L. bijv. in 8 lasten van 99 tot 129 kg, het draagtuig inbegrepen.
BIJZONDERE GESCHUTSOORTEN
Luchtdoelgeschut (z luchtdoelartillerie) moet zijn projectielen verschieten met grote v„, ten einde kleine vluchttijden te bereiken, het is derhalve lang geschut. Het schootsveld moet 360° bedragen, de affuit is daarom ingericht als kruisaffuit, waarbij 2 der 4 benen in de vervoerstelling worden samengeklapt of als driepootaffuit. De maximum elevatie bedraagt 85 à 90°. Ten einde de vuurkracht op te voeren worden bij de lichte kalibers wel verscheidene schietbuizen op één affuit geplaatst.
Bij de 2 tl Hispano Suiza in drieling opstelling bijv. bedraagt de vuursnelheid 3 maal 750 schoten per minuut. De richting bij deze combinatie wordt niet gegeven met handkracht, doch met behulp van een kleine motor van 2 pk, welke bediend wordt met 2 handles: een voor de hoogte- en een voor de breedterichting.
Infanteriegeschut is het organiek bij de infanterie ingedeelde geschut. Reeds vóór Wereldoorlog I had men in Duitsland een lichte mijnwerper ingevoerd en in de loopgraafstrijd ontstonden aan weerskanten verschillende soorten loopgraafgeschut, onder de benamingen bom-, mijn- of granaatwerper, alle krombaanvuurmonden van dikwijls zeer eenvoudige constructie (voorladers). Mortieren van het type Stokes-Brandt zijn later in vrijwel alle legers ingevoerd. Het is een gladde voorlader, licht en eenvoudig in 3 draaglasten te verdelen.
Het projectiel is voorzien van stabiliseringsvleugels, waartussen de lading is aangebracht. Laat men het projectiel in de schietbuis glijden, dan valt het op een vaste slagpin en het schot gaat af, zodat de vuursnelheid zeer groot is: ca 30 schoten per minuut bij 8 mr. Naast krombaanvuur moet de infanterie ook vlakbaanvuur kunnen afgeven, hoofdzakelijk voor vechtwagenbestrijding en tegen kazematten. De vele pogingen tussen Wereldoorlog I en II om één vuurmond te construeren voor al deze doeleinden zijn niet volkomen geslaagd, terwijl het bij de aanvang van Wereldoorlog II in de meeste legers ingedeelde pantserdoelgeschut met een kaliber van 4 à 5 cm spoedig niet meer in staat was de steeds zwaarder wordende pantsers te doorboren; kalibervergroting bracht een voor de infanterie ontoelaatbaar hoog gewicht mede.
Toepassing van de holle lading (Z munitie), waarbij het doorslagvermogen van het projectiel onafhankelijk is van de trefsnelheid, opende de mogelijkheid tot het gebruik van zeer lichte wapenen, die de naam geschut niet meer verdienen en projectielen met kleine v0 verschieten tot op korte afstand, bijv. de granaatwerper tp (Engels: PIAT = projector infantry anti tank), welke bij een gewicht 15,5 kg projectielen van 1,1 kg verschiet tot 300 m.
Het reeds in Wereldoorlog I geprobeerde, doch vóór Wereldoorlog II niet verder uitgewerkte principe van de terugstoot loge vuurmond geeft de infanterie de mogelijkheid om volwaardige artilleriemunitie te verschieten. Door aan de achterzijde van de vuurmond een bepaalde hoeveelheid gas met grote snelheid te laten ontsnappen ontstaat een voorwaartse reactie-kracht op de vuurmond, welke de terugstoot opheft, zodat met een lichte ondersteuning kan worden volstaan. De Amerikaanse 75 mm „recoilless rifle” bijv. weegt slechts 75 kg, verschiet 6,35 kg wegende projectielen tot op 6200 m en heeft een eenvoudige driepoot-ondersteuning, de 57 mm schiet vanaf de schouder. Een nadeel van dit type geschut is de grote achteruitslaande vlam, die een sector van ca 90° en 80 m diepte onveilig maakt, terwijl de kruitlading ca 3 maal zo groot moet zijn als bij normaal geschut.
Het principe is met succes toegepast tot 10,5 cm geschut; in Duitsland heeft men zonder veel resultaat getracht het toe te passen bij zwaarder geschut, tot 28 cm.
Bij geschut in vaste opstellingen speelt het gewicht een ondergeschikte rol. De affuiten zijn veelal zwaar gepantserd en komen in verschillende vormen voor : de pivot- of spilaffuit met een schootsveld van 360°, de duikaffuit, waarbij de gasdruk benut wordt om de vuurmond na ieder schot achter een dekking te doen verdwijnen, de pantseraffuit, die één geheel vormt met het koepelvormige, draaibare pantser waardoor zij beschermd wordt, de hefkoepel voor licht geschut welke vóór het schieten hydraulisch of door een tegenwicht omhoog wordt gebracht, de kazemataffuit voor licht geschut, bestemd voor grachtsverdediging e.d. Veelal zijn dergelijke affuiten voorzien van een minimaal schietgat, waarbij het draaipunt van de vuurmond voor hoogte- en breedterichting in het schietgat ligt. De schietremmen kunnen van eenvoudiger constructie zijn dan bij de veldaffuiten, daar de stabiliteit geen rol speelt.
De zwaarste uitvoeringen, tot 40,5 cm toe, komen voor bij het kust- en scheepsgeschut.
Kort geschut van groot vermogen wordt gebruikt voor het vernielen van bijzonder weerstandbiedende doelen; voor het eerst werd het gebruikt in de Russisch-Japanse oorlog onder de naam mijnwerper. Als regel zijn het mortieren met een betrekkelijk korte dracht (ca 10 km). In Wereldoorlog I kwam Duitsland met de bekende „Dikke Bertha”, een 42 cm mortier. De V.S. brachten aan het eind van Wereldoorlog II een 91 cm mortier (Little David), een getrokken voorlader, welke echter niet meer in actie kwam.
Men kan zeggen, dat de geschutconstructeurs er in geslaagd zijn oplossingen te vinden om te voldoen aan de opgaven, die de tactiek stelt. Men bedenke echter, dat het geschut slechts het middel vormt om de projectielen te brengen op de plaats, waar zij hun werking moeten uitoefenen.
LUIT.KOL. IR M. BRINKGREVE
Lit.: Handleidingen tot de Kennis der Artillerie (K.M.A. Breda); T. J. Hayes, Elements of ordnance (8ste dr., New York 1946); Rimailho, Artillerie de Campagne (Paris 1924); Historisch: Kuypers, Geschiedenis der Nederlandsche Artillerie, met atlas (1843).
Scheepsgeschut (z ook artillerie) is de verzamelnaam der aan boord van schepen opgestelde kanons. Men spreekt instede van kanon dikwijls van stuk geschut of kortweg van „stuk”.
De bewapening van oorlogsschepen met geschut stamt uit de 14de of 15de eeuw en bestond aanvankelijk uit een, naar onze begrippen zeer groot aantal stukken. Zo leest men van schepen met 96 grote en 52 kleine kanons. Deze getallen klinken absurd naast het aantal dat heden ten dage op een scheepje van dezelfde tonnage zou worden geplaatst. Zulks vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat de prestaties van het geschut sinds die tijd geweldig zijn toegenomen, zowel wat betreft het vuurbereik als de vuursnelheid, de nauwkeurigheid van het vuur en de vorm der verschoten projectielen.
Dit alles had tot gevolg, dat het gewicht van het geschut en zijn opstelling vele malen groter is geworden dan waar men oudtijds van gedroomd had, ook wanneer het kaliber, dus de diameter van de schietbuis, geen verandering had ondergaan. Dit proces gaat nog steeds voort, al zijn de verschillen niet meer van dezelfde orde.
Na de eerste, primitieve kanons, die als regel uit smeedijzer vervaardigd waren, versterkt met ijzeren banden, bestond een stuk scheepsgeschut eeuwenlang uit een bronzen of ijzeren vuurmond, welke aan de achterzijde was afgesloten. De vuurmond werd uit één stuk gegoten en met behulp van tappen op een, als regel van hout vervaardigde, opstelling gelegd, welke rolpaard heette. Dit bestond uit een zware kar, die bij het afgaan van het schot, door de kracht op de vuurmond uitgeoefend, achteruit begon te rijden. De afstand waarover het karretje kon rijden, werd beperkt door een reminrichting, welke bestond uit een paar talies of takels, waarmede het rolpaard aan het scheepsboord was verbonden en waarvan de blokken (of katrollen) door het recuul van elkaar werden getrokken.
De weerstand, ontstaan door het doorscheren van het touwwerk leverde hierbij de benodigde remkracht op. Was het stuk eenmaal tot stilstand gekomen, dan werd het weer „te boord” gezet door de stuksbemanning, die het takel „toebloks” trok.
De stukken werden langs het boord in batterijen gerangschikt, waarbij elk kanon, dat benedendeks was opgesteld, door zijn eigen geschutpoort naar buiten kon vuren. Het stuk werd geladen door voorin eerst het kruit, hetzij los of in zakken (kardoezen) verpakt, in te voeren, en daarna de kogel op het kruit te stampen. Ten einde het kruit te ontsteken was een kanaaltje aangebracht, dat het inwendige van het kanon (de kamer) met de buitenlucht verbond. Het buiteneinde van dit kanaaltje werd somtijds verwijd en heette het zundgat.
Het werd gevuld met los kruit, wat met een zunder werd aangestoken.
Het richten ging zeer primitief, in de practijk werd er nauwelijks gericht in de zin waarin daarvan tegenwoordig sprake is. De dracht van het geschut was zo gering, dat de schepen elkaar zeer dicht moesten naderen. Er werd geschoten onder maximum elevatie, met het oogmerk de kogel zover mogelijk te doen neerkomen. De sterk gekromde baan en afmetingen van het doel, de zeilen inbegrepen, gaven het kanon voldoende trefkans.
In de Napoleontische tijd was de techniek reeds zover vooruitgeschreden, dat bij het „opzetten” van het kanon met de afstand rekening werd gehouden. Men gebruikte hiervoor een talstok.
Het geschut aan boord onderscheidde zich van dat te land nog weinig. Dezelfde geschutsoorten kwamen er voor, als kartouwen, slangen, gotelingen, bassen e.d. Het gewicht van de kogel in ponden was een maat voor de grootte van het stuk; een onderscheiding, welke men voor het lichte geschut in Angelsaksische landen nog wel aantreft. Men sprak dus van 12 ponders, 24 ponders, 36 ponders.
De industriële hervormingen van de vorige eeuw brachten in dit alles verandering en wijzigden de vorm van het scheepsgeschut geheel. Beter staal weerstond grotere ladingen; het achterlaadgeschut werd ingevoerd, waarbij, zoals de naam aangeeft, in tegenstelling met voorheen, het projectiel en het buskruit achter in de vuurmond werden gebracht, waarna deze met een sluitmechanisme (sluitwig of sluitschroef, ook wel afsluiter of grendel) werd afgesloten. De grotere dracht, welke daarmee bereikt werd, eiste grotere nauwkeurigheid in richten en afvuren, en dit bracht de noodzaak met zich mede de opstelling van het geschut fundamenteel te herzien. Het stuk werd voortaan vast aan dek geklonken, waardoor in een inrichting om het in horizontale en verticale richting te kunnen verstellen moest worden voorzien.
Een sterke reminrichting moest worden uitgevonden om de steeds hoger wordende recuulkrachten op te vangen.
Het stuk bestaat hierbij uit een pivot, die aan dek is bevestigd; een slede die, in het horizontale vlak draaibaar, op de pivot is gesteld; een wieg, welke, in het verticale vlak draaibaar, op de slede is gesteld; de vuurmond, welke, in de schootsrichting schuifbaar, in de wieg is gelegd. Het remtoestel bestaat uit een zuiger die bij de terugloop door een cylinder wordt getrokken en waarbij een vloeistof, meestal een glycerine-watermengsel, wordt gedwongen door zeer kleine openingen te stromen. De vuurmond wordt na het recuul weer automatisch „te boord gezet” door een inrichting, werkende met sterke veren of met luchtdruk. De uitdrukking is gebleven ofschoon het boord van het schip niets meer met dit teruglopen uitstaande heeft.
Deze principiële opzet vindt men tegenwoordig in alle scheepsgeschut terug. Reeds vroeger (z artillerie, scheeps-) werd het ontstaan van torengeschut vermeld. Hierbij is de slede geheel vervormd tot een diep in het schip reikende draaibare constructie die echter functioneel niet afwijkt van de slede in de figuur aangegeven.
Gold deze ontwikkeling aanvankelijk eveneens het geschut aan de wal, de bijzondere eisen, gesteld door de moderne oorlog, waarin relatief zeer kleine en beweeglijke tegenstanders elkaar met hun artillerie moeten trachten te raken, gaf het scheepsgeschut al spoedig een eigen karakter, waarbij het zich onderscheidde door grote dracht, grote nauwkeurigheid van richtmethoden en projectielbanen en grote vuursnelheid. Door het gebruik van het vliegtuig in de zeeoorlog werden deze eisen nog belangrijk opgevoerd; zij gelden voor wat het antiluchtgeschut betreft uiteraard ook voor de landartillerie. Aangaande de opstelling van het geschut staat men speciaal voor de antiluchtkanons voor de vraag, hoe de invloeden van de scheepsbewegingen automatisch geneutraliseerd konden worden, wat zowel het zuiver richten als het snelle laden ten goede zou komen. Deze eis bracht mede, dat het kanon voortdurend en onafhankelijk van de scheepsbeweging in de ruimte dezelfde stand blijft behouden.
Men noemt dit het stabiliseren van het geschut (z gyroscoop). Hierbij is een zgn. derde draaiingsas van het geschut wenselijk, welke loopt in de richting van de vuurmond zelf (wanneer deze horizontaal is gesteld) en dus rechte hoeken maakt met de verticale as van de slede en de horizontale van de wieg (zie boven). In plaats van de wieg direct op de slede te plaatsen, wordt een kantelslede aangebracht, welke, om de derde as draaibaar, de mogelijkheid schept het op haar (d.i. de kantelslede) aangebrachte tappenlegger horizontaal te stellen en te houden). Dit is volkomen hetzelfde principe als de bekende cardanusophanging van het kompas.
Deze inrichting ontaardt bij de grote kanons echter al spoedig in zodanig zware constructies, dat het voordeel er van door belangrijke nadelen (minder gewicht beschikbaar voor de munitievoorraad, het invoeren van fouten en technische complicaties) worden overschaduwd. De Koninklijke Marine was op dit gebied een pionier en experimenteerde reeds voor Wereldoorlog II met 12 cm geschut, voorzien van een derde as. De 40 cm Hazemeyer-opstelling, welke in 1936 op Hr Ms schepen werd ingevoerd, veroorzaakte in 1940 bij de Geallieerden zo niet een opschudding, dan toch zeer groot opzien. Daarnaast was het nodig om de bewegingen van het kanon zo licht en nauwkeurig mogelijk te maken.
Deze verschillende bewegingen worden aangeduid met vluchten (d.i. bewegen in het verticale vlak omhoog), dompen (idem omlaag) en baksen (d.i. draaien in het horizontale vlak). Ze werden tot kort voor Wereldoorlog II nog uitsluitend met de hand uitgevoerd, althans bij het lichte geschut. Op de zwaardere typen van geschut, met name dat in torens, had men reeds vroeg hydraulische motoren geïnstalleerd. De snelle bewegingen van het vliegtuig vereisten, dat het luchtdoelgeschut met veel groter snelheden moest kunnen worden bewogen, in het bijzonder bij het baksen, waarvoor mechanische kracht nodig was.
De eerder genoemde stabilisatie is eveneens niet uitvoerbaar indien dit uitsluitend met de hand moet worden gedaan. Deze overwegingen hebben er toe geleid al het moderne geschut in de hoofd- en nevenbatterijen der oorlogsschepen te voorzien van motorische aandrijvingen. Daartoe zijn hydraulische of electrische motoren, soms ook combinaties van beide systemen, in de kanons ingebouwd. Deze motoren kunnen van diverse posities aan boord worden bestuurd.
Zo ontstonden geheel automatisch gestuurde batterijen, waarbij een richttpestel (z vuurleiding) door middel van radar als het ware aan het doel kleeft en bovendien de gehele geschutbatterij door afstandbesturing mede op het doel gericht houdt, onafhankelijk van de bewegingen van het schip en zonder dat daarbij door menselijke hand wordt ingegrepen.
Behalve door inrichtingen ter compensering van de scheepsbewegingen en voor makkelijke besturing van het kanon, onderscheidt het scheeps- en scheeps-antiluchtgeschut zich door zijn relatief grote lengte, welke wordt uitgedrukt in kalibers, d.w.z. in het aantal malen, dat de diameter van de schietbuis in de lengte begrepen is; dit is dus een verhoudingsmaat. Het scheepsgeschut bestaat derhalve altijd uitkanons (in tegenstelling tot houwitsers en mortieren). Door hun grotere projectielsnelheid en vlakkere baan zal de tegenstander minder tijd hebben voor ontwijkmanoeuvres, terwijl de granaten hem met meer kracht, in een meer horizontale richting zullen treffen. Dit is van waarde, omdat bij het zeegevecht treffers op de waterlijn meer schade doen dan die welke op dek vallen.
De afstand waarop op zee tegenstanders elkaar kunnen bestoken wordt nimmer verkleind door overwegingen, zoals die in de oorlog te land kunnen voorkomen. De afstand waarop dan ook het vuur zal worden geopend bij een ontmoeting op zee wordt dan ook alleen bepaald door het zicht (met het oog of met radar) en de dracht der kanons. Het spreekt wel vanzelf, dat degeen, die het verst en nauwkeurigst schiet, hierbij in het voordeel is. Al deze factoren leiden er toe het scheepsgeschut voor de grootst mogelijke beginsnelheid der projectielen te construeren, hetgeen de zeer lange kanons tot gevolg heeft, die men doorgaans op oorlogsschepen aantreft.
Het streven naar grotere v0 vond in de vliegtuigafweer een nieuwe aansporing. De Duitsers ontwikkelden daartoe tijdens Wereldoorlog II het zeer snelle rokprojectiel. Bij het bombarderen van landdoelen zal soms de behoefte aan een kromme baan zich doen gevoelen. Hieraan wordt dan tegemoet gekomen door een kleinere lading in het scheepsgeschut te gebruiken.
Behalve door ingenieuze richtsystemen (stabilisatie- en afstandbesturing) en grote projectielsnelheden (vlakke banen en groot vuurbereik) tracht het scheepsgeschut zijn eerder genoemde, moeilijke problemen op te lossen door een hoge vuursnelheid, d.w.z. door in een bepaalde tijd zoveel mogelijk projectielen naar de vijand te verschieten door vérgaande mechanisering van het laden. Dit brengt echter een vrij groot gewicht aan extra materieel, veiligheden, krachtbronnen, e.d. met zich mede. Zodoende zien wij, dat deze automatisering afneemt naarmate het kaliber toeneemt. Onder het lichte geschut treffen wij geheel automatische wapens aan, die bij de Koninklijke Marine zware mitrailleurs worden genoemd, doch ook semi-automatisch geschut komt in deze groep voor, evenals onder het middelbare geschut (van io tot 18 cm).
Bij dit semi-automatisch geschut moet voor elk schot met de hand worden geladen en daarna worden afgevuurd. Het uitwerpen der afgevuurde huls geschiedt echter door het kanon. Hierdoor wordt de vuursnelheid van licht geschut nagenoeg verdubbeld.
Terwijl het laden bij het geschut van klein kaliber ook geheel met de hand kan geschieden, daar de gewichten van de gebruikte munitie gering zijn, is men bij de grote kalibers altijd genoodzaakt geweest hiervoor mechanische laadinrichtingen aan te brengen. De munitie komt daarbij uit de munitiebergplaatsen, onder in het schip, in een lift naar boven. Deze lift is zodanig in de toren gebouwd, dat de munitie onmiddellijk naast het stuk, waarin zij zal worden gebruikt, bovenkomt en direct uit de lift in de laadbak kan worden overgenomen, welke daarop de munitie in het kanon voert. Men heeft reeds lang getracht dit laden voor het middelbare geschut geheel automatisch te maken en rekent dan 40 à 50 schoten van 15 cm en 75 à 90 schoten van 12 cm per minuut te kunnen behalen.
Hiertoe moet men echter ook de hiervoor beschreven munitieaanvoer geheel automatisch uitvoeren en dit blijkt niet eenvoudig te zijn, al zal het zeker worden opgelost.
Er is een bezwaar aan deze grote vuursnelheden verbonden dat wel het grootste obstakel zou kunnen blijken te zijn tegen verder opdrijven daarvan, wij doelen hier op de erosie ten gevolge waarvan bij de genoemde vuurtempo’s het kanon zeer snel zal zijn versleten.
Nu treedt deze erosie slechts in ernstige mate op bij lang aangehouden vuur en hiervan zal in de practijk, zowel tegen lucht- als zeedoelen, slechts zelden sprake zijn. De erosie zal daarom zelden in uiterst vernielende vorm optreden maar desondanks veel groter zijn dan wij tot heden gewend waren. Het gevolg van de erosie is vnl.: a. dat de batterijen van het schip snel zullen zijn versleten; b. dat de v0 afneemt.
Het eerste gevolg wordt ondervangen door de moderne kanons uit te voeren met verwisselbare kernhuizen of voeringen, welke door het personeel aan boord snel kunnen worden vervangen. Hierdoor behoudt het schip dus steeds zijn volle gevechtskracht. De tweede consequentie is moeilijker te verhelpen. Uit het eerder vermelde omtrent het verloop van een modern zeegevecht bleek het grote belang van het eerst raak te schieten, niet „zo spoedig mogelijk”, maar reeds met het eerste schot.
Ofschoon nog steeds verre van gemakkelijk is dit dank zij de radar en andere moderne middelen — zoals windwaameming in de hogere luchtlagen — thans niet meer onmogelijk te noemen. Voor dit doel dient echter de v0 nauwkeurig bekend te zijn. De te verwachten erosie nu veroorzaakt dat de v0 bij wijze van spreken zienderogen zal afnemen. Bijgevolg dienen maatregelen te worden getroffen deze v„ en de verandering er van tijdens het gevecht voortdurend te kennen en er rekening mede te houden.
Met de komst van vliegtuigen, atoombommen, raketten e.d. mag een blik op de toekomst van de scheepsartillerie niet ontbreken. Het in zwang komen van nieuwe wapens heeft in het verleden dikwijls aanleiding gegeven tot speculaties omtrent het verloop van toekomstige conflicten, waarin dan aan de nieuwe wapens meestal een overdreven rol werd toebedeeld. In de practijk zal een wapen door een nieuw revolutionnair ontwerp slechts met betrekking tot bepaalde aspecten van gebruik worden verdrongen. Zo zal het werpen van atoombommen voor het scheepsgeschut geen concurrent zijn, daar het gebruik van het scheepsgeschut en dat van de atoombom nagenoeg geen parallelle lijnen vertonen.
Eerst wanneer de atoombom alle taken van het kanon kan overnemen en men bovendien economischer de atoombommen kan produceren en toepassen dan het equivalent daarvan in granaten en scheepsgeschut, zullen de dagen van het kanon zijn geteld.
De niet-geleide raket is voorlopig nog een zodanig onnauwkeurig wapen, dat ook deze het kanon niet terzijde streeft, gelijk bijv. de onderwaterwapens. De constructie van een raketkanon kan, bij gelijke vuurwerking op het doel, zoveel lichter vallen dan die van het gangbare kanon, dat een kruiser met raketten (aannemende dat alle problemen van het richten of leiden zijn opgelost) een veel groter vuurkracht zou ontwikkelen ondanks de grotere zwaarte der projectielen, die immers bij het raket, naast de springstof ook het voortstuwingsmiddel bevatten (z bombardement!. Het wachten is echter nog steeds op deze oplossing, zodat het geschut ook door de raket voorlopig niet zal worden verdrongen.
LUIT. t. ZEE G. J. PLATERINK.