noemt men de uit wolken neervallende waterdruppels van niet te kleine afmetingen; de meeste druppels hebben een middellijn groter dan 0,5 mm en vallen sneller dan 3 m/sec. (De motregen* onderscheidt zich hiervan door kleinere afmetingen der druppeltjes en een geringe valsnelheid, die het gevolg hiervan is; soms krijgen ook de echte regendruppels afmetingen kleiner dan 0,5 mm; de regen onderscheidt zich dan van motregen door het geringe aantal druppeltjes.) Voor de vorming van regen (in tegenstelling tot motregen) is het nodig, dat grote hoeveelheden lucht door een aanhoudende opwaartse beweging en de daarmee gepaard gaande expansie zóveel afkoelen, dat grote hoeveelheden waterdamp (z condensatie) in waterdruppels of ijskristallen overgaan, welke groot genoeg zijn om flink te gaan vallen. Het is gebleken, dat buiten de tropen de vorming van regen, op grote hoogte, meestal via het stadium van sneeuwkristallen of hagelkorrels verloopt; laatstgenoemde geven dan beneden het vriesniveau door smelting de regendruppels.
De grotere, vaste of vloeibare, neerslagdeeltjes vangen tijdens hun val kleinere in en groeien dus nog ten koste van laatstgenoemde. (Wat het mechanisme van de vorming van regen betreft, z verder neerslag en wolken.) Met toenemende grootte vallen de druppels ook sneller t.o.v. de lucht (de wrijving stelt bij elke druppelgrootte een grens aan de snelheid). De grootste regendruppels zijn ca 5 mm en hebben dan een snelheid van 8 m/sec. Worden ze nog groter dan gaan ze in de lucht stuk.De bovengenoemde opstijgende luchtbewegingen kunnen op twee wijzen plaats vinden: geleidelijk, en dan gepaard met een overwegende horizontale verplaatsing, zodat de baan der lucht met een soms maar flauwe helling opwaarts loopt; òf min of meer verticaal. Het eerste is het geval bij „opglijding” van lucht, hetzij tegen berghellingen (orografische neerslag), hetzij in de vrije atmosfeer tegen onderliggende zwaardere (relatief koudere) lucht (z front), hetzij in een lagedrukgebied door algemene convergentie. De bewolking wordt dan van het altostratus-nimbostratus-type en de regenval betrekkelijk gelijkmatig en gelijktijdig over grote uitgestrektheden („landregen”).
Het tweede is het geval bij convectie* tengevolge van onstabiliteit in de dampkring (verwarming van onderen of aanvoer van kou in de bovenlucht). Het wolkentype is dan de cumulonimbus* en de regen valt als losse bui*. In zware buien komen plaatselijk vaak opwaartse luchtstromen van meer dan de bovengenoemde 8 m/sec voor, zodat het aan regendruppels daarin niet gelukt om naar beneden te komen; op een later moment kan zo’n hoeveelheid regen dan in korte tijd uit de wolk neervallen.
Dwarrelwinden voeren vaak stof tot grote hoogte in de atmosfeer op, dat soms later op grote horizontale afstanden weer met de regen omlaag kan komen. Zo is in het voorjaar soms stuifmeel in grote hoeveelheden meegevoerd, dat het regenwater geel kleurt; roodachtig woestijnstof of micro-organismen van rode kleur veroorzaken op deze wijze soms een „bloedregen”; in andere gevallen, vooral bij grote industriecentra, wordt roet in merkbare hoeveelheden meegevoerd. Regenwater bevat verder steeds een zeer geringe hoeveelheid zout, zodat de stelling wel is verkondigd (Köhler), dat ieder eerste druppeltje zich om een klein zoutkerntje heeft gevormd. In het algemeen reinigt de regen de atmosfeer en heeft men na de regen dikwijls de beste vergezichten.
Men drukt een gevallen hoeveelheid regen uit door middel van de dikte van de laag, die hij op vlakke grond zou vormen als er niets van wegstroomde, wegzakte of verdampte; deze laagdikte wordt veelal in mm uitgedrukt. Voor de meting gebruikt men een regenmeter (zie hieronder).
Onder de intensiteit van de regenval verstaat men de hoeveelheid per tijdseenheid (uitgedrukt in bijv. mm per min of per uur). De grootste intensiteiten komen tijdens buien voor (een „wolkbreuk” levert 30 à 40 mm of meer in een half uur). De grootste gemeten intensiteit gedurende korte tijd was 26 mm per min, in een tropische bui; het maximum in een uur was 1150 mm.
Betreffende de verdeling van regenhoeveelheden over de aarde en in NEDERLAND: Z neerslag. Voor BELGIË, z België, klimaat.
De regenval varieert ook met de hoogte: met toenemende hoogte neemt de regenval eerst toe (orografische regen — zie boven — en daarnaast een verminderde kans, dat regendruppels verdampt zijn alvorens de grond te bereiken) en op nòg grotere hoogte weer af (de lucht die daar komt heeft dan al te veel water verloren). De grootste jaarsommen worden gemeten tegen berghellingen, waar bestendige winden tegen op waaien (voorb.: het Himalaya-bergland). Reeds geringe verhogingen kunnen zich op deze wijze in de regenverdeling merkbaar maken (Zuid-Limburg); ja zelfs een kust met veel oplandige winden (die daar geremd worden en dus een opstuwing ondergaan) geeft een verhoging van de neerslag; zo wordt in Nederland een maximum van de gemiddelde jaarsom vlak achter de Hollandse kust gevonden.
Brengt een luchtstroming regen aan de windzijde van een gebergte, dan heeft hij na het overschrijden dikwijls zoveel water verloren — terwijl de lucht zich bovendien daarna door de daling nog opwarmt (föhn*) —, dat aan de andere zijde geen regen meer valt. Die andere zijde ligt dan in de zgn. regenschaduw. Dit effect komt ook uit in de jaarcijfers, wanneer bij een gebergte veelvuldig winden uit bepaalde richtingen waaien. Zo neemt bij de stad Honoloeloe op een afstand van nauwelijks 9 km en een hoogteverschil van 250 m de jaarsom tot ongeveer een vijfde deel af. Soortgelijke verschillen treft men bijv. ook in de Oostindische archipel aan tussen tegenover elkaar liggende zijden van eilanden.
Er zijn ook gebieden op aarde, waar het practisch nooit regent (voorbeeld: het Noorden van Chili).
DR P. GROEN
Lit.: z atmosfeer en meteorologie.
Regenmeter
(pluviometer) is een instrument waarmede men de hoeveelheid neerslag meet, die in de voorafgaande periode is gevallen.
De regenmeter bestaat uit een ronde opvangtrechter met een scherpe bovenrand. De oppervlakte bedraagt 4 of 2 dm2. Het opgevangen water vloeit uit de nauwe trechtermond in een vergaderbak; op deze wijze wordt de verdamping zoveel mogelijk beperkt. Op vaste tijden, of na een bui, wordt de regenmeter afgetapt en de opgevangen hoeveelheid wordt in een maatglas, dat een ijking in mm neerslag heeft, gemeten. In Nederland is de voorgeschreven hoogte 40 cm boven de grond.
Om de regenval op de voet te kunnen volgen gebruikt men een registrerende regenmeter (pluviograaf). De meerderheid van deze instrumenten is gebouwd volgens het door Hellmann gegeven principe. In de vergaderbak bevindt zich een drijver, welke met een schrijfpen is verbonden, die op een door middel van een uurwerk draaiende trommel de gevallen hoeveelheid neerslag optekent. Een automatische hevelinrichting zorgt voor het ledigen van de bak, als deze vol is, waarbij de pen in de nulstand terugvalt. Een ingebouwde verwarming maakt het eventueel mogelijk om ook tijdens vorst de hoeveelheid neerslag te registreren (sneeuwmeter).
Een neerslagtolalisalor is een regen- (of sneeuw-) meter, die grote hoeveelheden neerslag kan bewaren en gebruikt wordt op plaatsen, waar men niet dagelijks komt.
A. HAUER