Oostenrijks toneelschrijver (Wenen 29 Nov. 1839 - 10 Dec. 1889), moest ten gevolge van ongunstige familieomstandigheden zijn studieplannen opgeven, trad op 14-jarige leeftijd bij een boekhandelaar in de leer en werd vervolgens toneelspeler en later ambtenaar aan het bureau van politie te Wenen. Tevens trad hij als schrijver op.
Zijn toneelstuk: Der Pfarrer von Kirchfeld, evenals andere geschriften onder het pseudoniem L. Grüber verschenen (1870, 10de druk 1899), werd te Wenen opgevoerd, had een anticlericale strekking en vond grote bijval. Nu nam hij zijn ontslag als ambtenaar en wijdde zich geheel aan de letterkunde. Het succes van zijn werk voor het toneel was een gevolg daarvan, dat hij vraagstukken van de dag en taferelen uit het volksleven natuurgetrouw en humoristisch wist weer te geven. Van zijn stukken is de inhoud hoofdzaak; wat toneeltechniek betreft heeft hij de handige, maar wel eens wat grove techniek van het volksstuk en vervalt hij in de tragedies wel eens in het theatrale genre. In 1877 werd hij medewerker aan het tijdschrift Nord und Süd van Lindau en in 1878 was hij een van de drie dichters, aan wie een Schillerprijs werd toegekend.Bibl.: Der Meineidbauer (1871); Die Kreuzelschreiber (1872); Der G’wissenswurm (1874); Der Doppelselbstmord (1875); Das vierte Gebot (1879), een Weens volksstuk; Der Schandfleck (1876), een roman; Dorfgänge (2 dln, 1879); Bekannte von der Strasze (1881); Kalendergeschichten (1882); Allerhand Humore, Kleinbäuerliches, Grosstädtisches und Gefabeltes (1883); Der Sternsteinhof. Eine Dorfgeschichte (2 dln, 1885), zijn episch meesterwerk; Heimg’funden. Eine Weihnachtskomödie (kreeg in Jan. 1887 de Grillparzerprijs); Letzte Dorfgänge (1894), onder zijn nagelaten papieren gevonden.
Lit.: Bettelheim, L. A. (1920); Kleinberg, L. A. (1921).