Volgens de wet van 12 Dec. 1929 Stbl. 530, de zgn. Ambtenarenwet-1929 is ambtenaar ieder, die aangesteld is in openbare dienst, d.w.z. in een dienst of bedrijf, beheerd door de Staat of een openbaar lichaam (provincie, gemeente, waterschap). Verschillend wordt gedacht over de vraag, of personen, werkend in dienst van een lichaam, als bedoeld in art. 152 of art. 155 van de Grondwet, als ambtenaars moeten worden beschouwd. Het begrip ambtenaar veronderstelt op de eerste plaats een verhouding van ondergeschiktheid. Wie wèl een openbare functie of openbaar ambt vervullen, maar volgens ons Staatsrecht onafhankelijk zijn van hun committenten (zoals Kamerleden, leden van Provinciale en Ged. Staten, leden van de Gemeenteraad), zijn niet „aangesteld” en dus geen ambtenaren. Niet ieder dus, die een ambt bekleedt, is ambtenaar. Ambtenaar is voorts alleen degene, die door de Staat of een openbaar lichaam, m.a.w. door een drager van overheidsgezag, is aangesteld. Wie in dienst is van een naamloze vennootschap, ook al is deze opgericht door de Staat of door een gemeente, is geen ambtenaar. De wet bepaalt voorts nog uitdrukkelijk, dat óók geen ambtenaar is degene, met wien een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is gesloten. De zgn. „arbeidscontracters” vallen dus niet onder de bepalingen der Ambtenarenwet.
Bepaalde groepen lagere ambtenaren, als portiers, boden en dergelijken, plegen „beambte” te worden genoemd.
De rechtspositie der ambtenaren, welke vroeger niet was geregeld, wordt nu beheerst door de bovengenoemde Ambtenarenwet-1929 en vooral door de uit kracht van deze wet vastgestelde algemene maatregelen van bestuur, ministeriële beschikkingen, verordeningen. Want de wet zelf bevat omtrent de rechtspositie der ambtenaren in hoofdzaak slechts bepalingen van formeel recht (d.i. van procesrechtelijke aard) en laat de materiële regeling der rechtspositie in het algemeen aan anderen over. Zij bepaalt nl., dat voor Rijksambtenaren zodanige regelen van materieel recht moeten worden vastgelegd bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, en voor ambtenaren van provincie, gemeente of waterschap door de besturen dezer openbare lichamen. Deze algemene maatregelen, beschikkingen en verordeningen moeten in hoofdzaak de volgende onderwerpen regelen: a. aanstelling; b. schorsing; c. ontslag; d. bezoldiging; e. wachtgeld; f. diensttijden; g. verlof en vacantie en aanspraken in geval van ziekte; h. overige rechten en verplichtingen der ambtenaren; i. disciplinaire straffen en nog een paar andere onderwerpen. Ten aanzien van de Rijksambtenaren is hieraan voldaan door de vaststelling van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van 12 Juni 1931 (Stbl. 248), nader gewijzigd. Dit reglement is echter niet van toepassing op i. het militair personeel der zee- en landmacht, waarvoor afzonderlijke, eveneens nader gewijzigde reglementen zijn vastgesteld, 22 Aug. 1931 (Stbl. 377 en 378); 2. Ministers; 3. leden van de Raad van State; 4. krachtens Grondwet of wet voor hun leven aangestelde ambtenaren (de leden der rechterlijke macht voor zover zij met rechtspraak belast zijn, den Procureur-Generaal bij de Hoge Raad; de leden van de Algemene Rekenkamer). Met uitzondering van de voorschriften betreffende de bezoldiging is het Reglement ook niet toepasselijk op het onderwijzend en docerend personeel bij het lager-, middelbaar-, hoger- en nijverheidsonderwijs, voor welke groepen van ambtenaren afzonderlijke reglementen zijn vastgesteld (27 Aug. 1931, Stbl. 385 t/m 388), welke besluiten ook latere wijzigingen hebben ondergaan.
Van zeer groot belang is, dat de Ambtenarenwet voor de beslissing van geschillen tussen ambtenaren en overheid een afzonderlijke rechtspraak heeft ingevoerd, welke is opgedragen aan Ambtenarengerechten. Alle klachten van ambtenaren over besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen) der administratieve organen, voor zover deze ambtenaren als zodanig (of hun nagelaten betrekkingen en rechtverkrijgenden) betreffen, staan, met uitsluiting van den burgerlijken rechter, in eerste aanleg, ter kennisneming van den ambtenarenrechter en in hoger beroep ter kennisneming van de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Onttrokken aan den ambtenarenrechter is echter de rechtspraak in pensioenzaken, die reeds bij de Pensioenwetten geregeld is. Bovendien bestaat er nog een andere zeer belangrijke uitzondering op de rechtsmacht van den ambtenarenrechter. De wetgever heeft het nl. niet in alle gevallen nodig geoordeeld, dat ambtenarengeschillen beide gerechtelijke instanties zouden doorlopen. Er bestonden toch reeds vóór de Ambtenarenwet-1929 allerlei plaatselijke scheidsgerechten en dergelijke commissies voor ambtenarengeschillen. Ook van Rijkswege zijn commissies en raden van onderzoek ingesteld, welke het administratief gezag van advies dienen in ambtenarenzaken. De wet laat deze scheidsgerechten en commissies in stand, en bepaalt dat, voor zover ambtenarengeschillen reeds door zodanige commissie of scheidsgerecht zijn behandeld, zij niet meer kunnen gebracht worden voor het ambtenarengerecht, maar alleen rechtstreeks voor de Centrale Raad van Beroep, die dan in eerste en enige aanleg daarover beslist. De ambtenarengerechten hebben dezelfde standplaats en hetzelfde rechtsgebied als de Raden van Beroep. De voorzitter, de griffier en het verdere vaste personeel van de Raad van Beroep treden tevens als zodanig op bij het Ambtenarengerecht van hun standplaats. De leden van dit gerecht worden door den Minister van Justitie voor de tijd van zes jaren benoemd.
In ruimere zin worden als ambtenaren ook wel mede aangeduid personen, die in dienst zijn van half-publieke lichamen, zoals spoorwegmaatschappijen.
MR DR A. L. SCHOLTENS
Lit.: H. J. van Urk en Th. G. Denaan, De ambtenarenwet 1929 (1931); H. J. van Urk, Ambtenarenrecht (1938); S. Wierda, De verhouding van ambtenaren en arbeidscontractant in het tegenwoordige ambtenarenrecht (1936); C. F. J. Caljé, Rechtspraak in ambtenaarszaken, 1934 v.v.
In BELGIË heeft het woord „ambtenaar” een tweevoudige betekenis. In de beperkte zin van het woord is de ambtenaar de persoon aan wien bij een rechtstreekse opdracht der wet een bevoegdheid is opgedragen, die hij onder zijn eigen verantwoordelijkheid en, principieel, naar eigen inzicht uitoefent. In de meer algemene betekenis van het woord is ambtenaar hij, die in vast verband, zijn diensten aan de openbare besturen verleent (K.B. 2 Oct. 1937, art. 1). Het statuut van het Rijkspersoneel is geregeld door het organiek K.B. van 2 Oct. 1937 en de bij dit K.B. aansluitende reglementen en uitvoeringsbesluiten. Het rijkspersoneel wordt bij hogergenoemd besluit in vier categorieën ingedeeld. De leden der eerste categorie worden door den koning benoemd en zijn, naar de bewoordingen van het organiek K.B. de eigenlijke ambtenaren. Het personeel van de tweede categorie wordt door den Minister, dat van de derde en de vierde categorie door de bestuurshoofden benoemd.
Naar Belgisch recht behoort de regeling van het statuut der Rijksambtenaren bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de uitvoerende macht.
DR A. MAST.
Gepubliceerd op 17-06-2022
Ambtenaar
betekenis & definitie