Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Techniek

betekenis & definitie

is een methode ter beheersing van de krachten van de uit- en inwendige natuur; zij combineert die krachten tot een nieuwe werkwijze en wordt zo een uitwendig hulpmiddel voor de realisatie van hogere doeleinden in de ruimste zin. Zij is dus geenszins beperkt tot het gebied van de productie der stoffelijke goederen; er bestaat evengoed een techniek van het spel, van de geneeskunde en van de goederenproductie als bijv. van de opvoeding, van het staatsbestuur, van de kunst, van de zedelijkheid (men denke bijv. aan de Stoa) of van de revolutie (Trotzki).

Bij de realisatie van ieder doel is beheersing van de (in- en uitwendige) natuur een noodzakelijke voorwaarde, d.w.z. het gebruiken van een middel dat slechts uiterlijk met het hoofddoel verbonden is. Hieruit volgt dat de methoden der techniek eindeloos herhaalbaar zijn; dat de technische beheersing leerbaar is en berekenbaar, en objectieve zelfstandigheid kan verkrijgen. (Dit in tegenstelling met alle methoden die met een waarde innerlijk verbonden zijn, daar zij van de nagestreefde waarde de innerlijke ontwikkeling zijn, zo bijv. de deugd bij de zedelijkheid. Deze methoden missen daardoor de genoemde eigenschappen van de techniek.) Zo is de techniek de beheersing van de werking der natuur in een nieuwe, algemene vorm door ons verstand uitgedacht. Al is het waar dat de technische uitvinding als daad een schepping is, en dus onherhaalbaar, de uitvinding als technische methode is een berekening, dus herhaalbaar en vermenigvuldigbaar. Men moet dus niet de techniek willen begrijpen via de psychologie van de uitvinder, zoals F. J. H. Dessauer probeert.

Techniek eist leerbaarheid; men verkrijgt technische vaardigheid door te herhalen; de hogere waarden die beoogd worden wekken op tot zelfstandige navolging; men gebruikt daarbij technieken. Dit aanleren van de techniek eist oefening, dus tevens technische beheersing van de eigen krachten, binden van zijn vermogens aan de regels van de techniek.

Techniek streeft uiteraard naar een steeds verfijnder en mächtiger beheersing van de natuur om haar krachten steeds nauwkeuriger aan te wenden op een geëigende wijze voor een speciaal doel. Maar daar de natuur een zelfstandige werking bezit zullen de middelen welke de techniek to beheersing van de natuur schept ook een vorm krijgen welke die zelfstandigheid weerspiegelt; zij krijgen het aanzien van groter zelfstandigheid naarmate men de natuur dieper in de haar eigen krachten wil gaan leiden, ze alzijdiger toepast. Daardoor wordt echter de zelfstandigheid van de gebruiker der instrumenten van de techniek steeds geringer. Hanteert men de zaag naar persoonlijk, menselijk rhythme, men bedient de zaagmachine volgens de eisen van de machine. Het streven om machines te fabriceren die betrouwbaar steeds hetzelfde product opleveren, sluit technisatie van de arbeidsmethoden in en betekent inperking van de natuurlijke spontaneïteit; de mens wordt onderdeel van de machine. Consequent doorgevoerd leidt dit streven zelfs tot een uitsluiten van het technisch vernuft: de machine voert steeds zelfstandiger de opdracht uit, de bedienaar kent het proces niet meer.De ingenieur en de geleerde kennen de productiegang nog wel, maar de arbeider aan de gereedschapsmachine voor massaproductie verliest spontaneïteit en kennis van de werkmethode.

Ligt er dan in het technisch streven een innerlijke tegenspraak ? Geenszins: want tot het wezen van de techniek behoort juist het technisch vernuft, de menselijke berekening. Wordt dit essentiële element door technisatie van de arbeidsmethoden uitgeschakeld, dan wordt de technische herhaling een mechanische. Technische beheersing is juist het handhaven van het evenwicht tussen beheersend verstand en beheerste natuur, mag dus nooit door leiding langs berekenbare banen de vrije verstandswerking trachten op te heffen. De rationalisatie misbruikt het menselijke concentratievermogen om zijn handelingsmethode te vernederen tot mechanisch instrument, doch de mechanische mens houdt op een technische mens te zijn. De techniek streeft dus wel naar berekenbaarheid en herhaling tot in het eindeloze, maar dit heeft slechts zin indien het geschiedt ten nutte van het redelijk geordend complex van menselijke doeleinden.

Bezit dan techniek geen zelfstandige waarde? De diensten welke de techniek bewijst maken haar nog niet tot iets van louter nuttigheidswaarde. Zij heeft ook eigen waarde (alle waarden dienen elkaar zonder op te houden een zelfstandige grootheid te zijn). Men verwarre niet de technische beheersing met het technische middel; techniek is niet neutraal t.a.v. de laatste doeleinden; dat zij zowel ten goede als ten kwade kan dienen heeft ze gemeen met alle waarden, men kan alles misbruiken. Wel neemt de techniek de hogere waarde die zij helpt realiseren slechts uiterlijk over, verwerkt deze niet innerlijk, maar dit bewijst niets tegen de eigen waarde van de technische vinding of handeling, die bestaat in de beheersing van de uit- en inwendige krachten van de natuur.

Kapp (1877) beschouwde de techniek als een onbewuste projectie van de menselijke organen naar buiten. Hamer en steel zijn de projectie van vuist en arm, de camera is de projectie van het oog. De ingenieur bouwt een brug, zoals de natuur het beenderenstelsel opbouwt, enz. enz.

Zschimmer (1913) is Hegeliaan en verklaart de technische idee als het wezen der techniek, deze idee streeft naar de vrijheid van de mens, ten opzichte van zijn gebondenheid aan de stoffelijke natuur.

Dessauer (1927), uitgaande van de psychologie van de uitvinder, heeft een metaphysica der techniek in de geest van Plato ontworpen. Technische ideeën, huizende in een wereld, het vierde rijk genaamd, worden door geestelijke arbeid van de uitvinders op aarde gebracht. Techniek is dus in wezen realisatie van technische ideeën. De gerealiseerde technische objecten oefenen op aarde een macht uit, die niet van ons, maar van cosmische aard is. Een bovenpersoonlijke macht dus.

H. Hardenselt (1932) heeft de techniek gedefinieerd als „Sacherzeugung”, het maken van materiële dingen. Hij gaf geen metaphysica, doch maakt zich vooral verdienstelijk door een karakterologische uitbeelding van „de technische mens”.

Hanns Lilje (1932) heeft zich de vraag gesteld waar de plaats van het Christelijke geloof is in een technische wereld als de huidige.

A. Korevaar (1934) gaf een samenvatting en critiek van hetgeen door de filosofie der techniek bereikt werd.
H. van Riessen (1949) gaf een analyse der moderne techniek, waarin het vraagstuk meer uit physisch gezichtspunt bekeken wordt, en het automatisch gereedschap, door hem „technische operator” genoemd, een belangrijke rol speelt. Bij het definiëren der techniek heeft hij zich tot de „moderne techniek” willen beperken en daarbij het wetenschappelijk en economisch karakter onderstreept. Door dit laatste echter wordt meer de economisch georiënteerde „industrie” dan wel de techniek in zuivere vorm gedefinieerd. Zijn degelijke studie vormt evenwel een belangrijke aanwinst op dit gebied.

Lit.: E. Zschimmer, Philosophie der Technik (1919, 21933 omgewerkt tot een pleidooi voor het nat. socialisme); H. Hardenselt, Der kapital. und der technische Mensch ^München 1932); F. J. H. Dessauer, Philosophie der Technik (Boon 1933); H. Lilje, Das technische Zeitalter (1932); A. Korevaar, Techniek en wereldbeschouwing (1934); H. van Riessen, Filosofie en techniek (1949).