Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DAS

betekenis & definitie

(Meles) is de naam van een geslacht uit de familie van de Marterachtigen (Mustelidae), onder familie van de Dassen (Melinde). In Nederland leeft in het wild de das (Meles meles meles). Zijn lengte bedraagt 0,7-1 m, zonder de 15-20 cm lange staart.

Schouderhoogte ca 30 cm. Gewicht in de zomer 7-13 kg, in de herfst 15-17 kg. De levensduur is vermoedelijk 10-12 jaar. Het wijfje is over het algemeen wat kleiner dan het mannetje.

Het is een vrij plomp dier, met korte kop, kleine oren en lange snuit. De lichaamsbouw is die van een graver. De voorpoten zijn groter en sterker dan de achterpoten en voorzien van vijf tenen met krachtige graafklauwen. De voetzolen zijn naakt.

Onder de staartwortel bevinden zich een paar klieren waaruit bij vrees of opwinding een secreet wordt afgescheiden. Hiermede stempelt het dier ook allerlei plaatsen uit zijn woongebied, om dit te waarmerken tegenover soortgenoten en ter eigen oriëntatie. In een terrein zonder deze eigen stempelplaatsen gevoelt het dier zich niet veilig en behaaglijk.De glanzende, ruigharige vacht is op de rug overheersend donkergrijs, op de flanken lichter en aan de buikzijde zwart; keel, borst en poten zijn eveneens zwart. De kop is wit met twee zwarte strepen over de snuit. Op de schouders een witte vlek.

De das bewoont Europa en Noord- en Midden-Azië tot bijna 60° N.Br.; hij ontbreekt in het Zuiden van ons werelddeel. In Nederland vindt men hem plaatselijk en in klein aantal, vnl. in Overijsel, Gelderland, het Oosten van Noordbrabant en in Limburg, bij voorkeur in heuvelachtig, bebost terrein, in de nabijheid van water (hij zwemt vrijwillig en baadt gaarne!). Hier graaft hij zijn hol, dat uit een of meer kamers en vele lange pijpen bestaat. De eigenlijke woonruimte of ketel ligt 1-1,5 m onder de grond en is met plantenmateriaal gevoerd.

Sommige van deze dassenburchten zijn zeer oud en door meer paren bewoond. De das is op zijn hol zeer zindelijk.

Tegen het vallen van de duisternis verlaat hij zijn woning op zoek naar voedsel. Dit is zowel dierlijk (kleine zoogdieren, insecten, slakken, enz.) als plantaardig (knollen, bollen, vruchten, noten, enz.). Het gebit is in overeenstemming hiermede omnivoor. Door het verdelgen van veel schadelijke insecten is het dier nuttig.

Het gezichtsvermogen is matig. Bij het opzoeken van voedsel en het bespeuren van onraad zijn gehoor en reuk van het meeste belang. De das is over het algemeen schuw en traag; zijn prooi kan hij echter soms met merkwaardig snelle sprongen bemachtigen. Zijn geluiden bestaan vnl. uit een soort geblaf en gemopper.

Hoewel de dieren bij strenge koude soms enkele dagen in hun hol blijven, houden ze in de gematigde luchtstreek beslist geen winterslaap; in Noord-Rusland en Siberië vermoedelijk wel. Tegen de winter hebben ze veel reservevet en leggen bovendien voorraden aan.

De das heeft twee bronsttijden: Juli-Aug., waarin de paring plaatsvindt, en later nog eens in Oct.Nov. Hij heeft een zgn. verlengde draagtijd: de eerste vijf maanden ontwikkelt de kiemcel zich nagenoeg niet; de laatste twee maanden gaat de ontwikkeling echter snel. De 2-3 aanvankelijk geel-witte jongen worden in Febr.-Mrt geworpen. Zij blijven vrij lang bij hun ouders.

De das is sedert 1948 opgenomen onder het pelswild en geniet daardoor in Nederland een zekere bescherming. De haren worden gebruikt voor penselen en scheerkwasten.

De Amerikaanse das (Taxidea taxus) is wat kleiner en meer carnivoor dan de Europese. Hij leeft vnl. van kleine gravende dieren. De vacht is op de rug zilvergrijs, vermengd met zwart, aan de onderzijde geelachtig wit. De kop is donker met een witte overlangse streep en witte wangen.

In het noordelijk deel van zijn verspreidingsgebied houdt hij een winterslaap. De stinkdas (Mydaus javanicus), op Sumatra tellego of teledoe, op Java segoeng genaamd, heeft een lichaamslengte van ca 35 cm en een klein (2 cm) stomp staartje. Het is een plomp diertje met een lange kop, een lange snuit en korte oren. De rugzijde is donkerbruin met een witte streep van de nek tot de staartpunt.

Het is een nachtdier, dat zijn hol graaft tussen boomwortels. Het voedsel bestaat uit insectenlarven en wormen. Uit dicht bij de anale opening gelegen klieren spuit het dier een vloeistof, die een hevige stank verspreidt. Het wijfje werpt 3-4 jongen.

De honingdas (Mellivora ratel) leeft in Indië, Arabië en Afrika ten Z. van de Sahara. Het is een zwaar gebouwd dier (75 cm lang, staart 15 cm) met korte poten. De bovenzijde is asgrijs, de onderzijde bruinzwart. Het is een nachtdier, dat in zelf gegraven holen leeft.

Het voedsel bestaat uit kleine zoogdieren, vogels, reptielen, slakken, insecten en wormen. Hij is verzot op honing. Het dier behoort tot een aparte onderfamilie, de Mellivorinae. De Indische vorm onderscheidt zich van de Afrikaanse door het ontbreken van de witte streep.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: H. M. Batten, The badger afield and underground (London 1923); A. E.

Brehm, Tierleben, Säugetiere, 3 (Leipzig-Wien 1915); M. A. IJsseling en A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland, 2 (Zutfen 1943); E.

Neal, The badger (London 1948).