Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kaste

betekenis & definitie

(van het Portugese casta = stam, soort, geslacht) is de naam voor de eigenaardige verdeling van het Indische volk, die de Portugezen daar aantroffen. Een kaste (Sanskrit: Jati) is een afgesloten, endogame groep van personen, met een overgeleverde zelfstandige organisatie, die zich door bepaalde wetten van andere kasten onderscheidt en waarvan de leden in de regel hetzelfde traditionele beroep uitoefenen.

Niet alleen het geloof aan gemeenschappelijke afstamming van een goddelijke of menselijke stamvader, maar vooral het geheel van overgeërfde rechten, plichten en regels in verband met spijzen, huwelijk, begrafenis enz. versterken het saamhorigheidsgevoel. Wegens bepaalde misdaden kunnen de leden uit de kaste gebannen worden, doch na het doen van boete en het plegen van rituele en magische handelingen kunnen zij weder worden opgenomen. De kinderen blijven als regel in de kaste van de moeder; men kan wel van een hogere in een lagere kaste overgaan, echter niet van een lagere in een hogere. De kaste echter in haar geheel kan in rang worden verhoogd door bepaalde economische of sociale factoren, waarbij dan vooral de tussenkomst van priesters een grote rol speelt.De Hindoes worden verdeeld in vier kasten, wellicht beter standen: de Brahmana’s of priesters, de Ksatriya’s of krijgslieden, de Vaiéya’s of landbouwers en de Sudra's of dienstbaren. Deze verdeling is echter een kunstmatige, die tot de verklaring van de werkelijk bestaande toestanden niet voldoende is. Reeds in het oude Indië kwamen gemengde kasten voor, bijv. die der Paria’s. Ook kan men niet zeggen, dat met elke kaste een bepaald beroep noodzakelijk verbonden is: Brahmanen oefenen ieder beroep uit en uit de kaste der Sudra's zijn wel koningen voortgekomen. Tot de kastenvorming en het behoud er van hebben het geloof aan de zielsverhuizing en de leer van het karman veel bijgedragen. In onze tijd is het kastenwezen, vooral in het N. van India, fel ontaard. Samenvattend kan men de 2 à 3 duizend kasten als volgt onderscheiden:

1. beroepskaslen, o.a. van priesters, toneelspelers, artsen enz.;
2. religieuze kasten, waartoe ook al die sekten dienen gerekend, die het kastenstelsel verwerpen en ipso facto in de ogen dei Hindoes een nieuwe kaste vormen;
3. ethnische kasten die dan ontstaan zijn wanneer bepaalde volksgroepen in haar geheel als nieuwe kaste worden aanvaard, zoals bijv. de Rajputen.

De toestand der ca 50 millioen kastelozen, de zgn. „onaanraakbaren”, die geen toegang tot de tempels hebben en door het allerlaagste werk in hun levensonderhoud dienen te voorzien, is vreselijk. Een krachtige poging tot het verbeteren van hun lot werd ondernomen door Gandhi, die voor de eerste maal wist te bewerken, dat de tempels voor hen werden opengesteld. Het Indische kastenstelsel, als zodanig, blijkt naast sommige voordelen inzake beroepsbescherming en uitschakelen van concurrentie grote nadelen te hebben, die zwaar wegen op de evolutie van het moderne India. Het grootste nadeel is ongetwijfeld de versplintering der maatschappij en het ontbreken van een echt saamhorigheidsgevoel, noodzakelijk voor de bloei van een moderne gemeenschap.

Ook in het oude Egypte heerste het kastewezen. Erfelijke kasten vindt men nu nog, evenals in India, bij de Japanners, de Chinezen, in Afrika, in Opper-Guinea, in Polynesië enz. Wanneer men in Europa van kasten spreekt, heeft men daarmee de standen op het oog, die zich wegens hun rang en stand streng van anderen afzonderen.

H. VAN LOOY

Lit.: Sir Athelstane Baines, Ethnography (Strassburg 1912); E. Thurston, Castes and Tribes of South India (Madras 1909); E. Senart, Les castes dans l’Inde (2de dr., Paris 1927); C. Bouglé, Essais sur le régime des castes (Paris 1927); L. S. O’Malley, Indian C.

Customes (1932); G. S. Ghurye, Caste and Race in India (1932); J. H. Hutton, Caste in India (Cambridge 1946, Fr. vert.: Les castes de Pinde. Nature, fonction, origines, Paris 1949) J A.

M. Hoe art, Gaste, a Comparative Study (London 1950).

< >