Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Boete

betekenis & definitie

(Lat. poenitentia) is het zelfst. nw. bij het werkwoord boeten, d.i. verbeteren, in welke betekenis de vissers het nog gebruiken voor het herstellen hunner netten. In algemene zin is het de straf of voldoening, vereist tot herstel van onrecht, tot kwijtschelding van schuld, tot zoening van zonde.

In de theologie verstaat men onder boete in de eerste plaats de straf of voldoening, welke de zondige mens hetzij vrijwillig op zich neemt of geeft, hetzij op grond van godsdienstig-zedelijke wetten heeft te ondergaan of te geven, ten einde van God kwijtschelding zijner zonden of straffen te verwerven; in de tweede plaats de gezindheid of gemoedsstemming van een mens, die naar zodanige kwijtschelding streeft. Deze gezindheid noemt men meestal de geest of de deugd van boetvaardigheid. Deze uit zich in twee akten, vooreerst in het berouw: het verafschuwen van de bedreven zonde te zamen met een oprecht voornemen, en vervolgens de boete: het weer goed maken van wat men misdreef. Het berouw is het voornaamste, zonder berouw is geen vergeving van zonden mogelijk. Boete in eigenlijke zin heeft dus betrekking op de zonde; daarom doet men wèl niet alle zelfkwelling boete te noemen. Bij de Indische asceten is van eigenlijke boete geen sprake, daar wordt de zelfkastijding met een ander doel toegepast, nl. om zichzelf te overwinnen en de wil om te leven te vernietigen.

In het oude Israël maakte de boete van het volk in zijn geheel vanouds een der hoofdelementen uit van het godsdienstig leven. Talrijk waren de boetwerken (vasten, opdragen van zoenoffers, geven van aalmoezen, dragen van boetgewaden, enz.), welke de Israëlieten hetzij uit eigen beweging, hetzij om te voldoen aan de voorschriften hunner wet, plachten te verrichten, vooral in dagen van zware beproeving. Niet zelden kwam het intussen voor, dat men zich tevreden stelde met een bloot uitwendige verrichting van zodanige werken, welke niet gepaard ging met een waarachtige bekering. Maar tegen zodanige ontaarding verhieven steeds opnieuw de psalmdichters en profeten hun stem.

Als eerste eis voor de opneming in het „Rijk Gods” stelde Jezus met het geloof in Hem oprechte boete of boetvaardigheid. Vandaar dat in de Christelijke Kerk de boete in nog ruimer en volmaakter zin dan bij de Israëlieten een hoofdbestanddeel vormt van het godsdienstig-zedelijk leven, gelijk voldoende blijkt uit de geschiedenis vanhet sacrament van boetvaardigheid (zie biecht), alsmede uit de praktijk, welke de Kerk in de loop der eeuwen toepaste in de behandeling der Christenen (disciplina poenitentiae), die zich aan zware zonden hadden schuldig gemaakt. Gebruik makend van de haar verleende sleutelmacht en in navolging van het voorbeeld, door de Apostel Paulus gegeven (zie I Cor. 5 : 5 en II Cor. 2 : 8), sloot de Kerk grote zondaars uit van haar gemeenschap, maar nam hen ook weder daarin op, wanneer zij behoorlijke boete gedaan en zich gebeterd hadden. De zonden, welke in de eerste tijd dat gevolg hadden, waren afgoderij, moord en echtbreuk (crimina mortalia); later kwamen daar nog andere bij. Wie ten gevolge van zodanige zonden van de Kerk waren uitgesloten, moesten zich, om weer tot haar volle gemeenschap te worden toegelaten (reconciliatio), een groter of geringer aantal jaren, somtijds hun leven lang, aan zeer zware boetwerken onderwerpen. Hadden zij in het openbaar zwaar gezondigd en daardoor grote ergernis gegeven, dan werden zij ook tot boete in het openbaar veroordeeld, van welke belijdenis hunner zonden in het openbaar (voor de gemeente) deel uitmaakte.

De practijk ten opzichte van zulke zondaars was in de Westerse Kerk in menig opzicht niet gelijk aan die van de Oosterse. Alleen in deze schijnen de boetelingen verdeeld te zijn geweest in vier klassen (de flentes, audientes, substrati en consistentes), naar gelang zij in mindere of meerdere mate van de deelneming aan de godsdienstoefeningen bleven uitgesloten; alleen ook daar schijnen de bisschoppen, wie krachtens hun ambt de uitsluiting en verzoening der zondaars toekwam, eigen priesters te hebben aangesteld, met de leiding der boetelingen belast. Veel vroeger dan in het Westen begon de openbare boete in het Oosten te verdwijnen. Toen ca 390 Nestorius, patriarch van Constantinopel, de belijdenis der zonden in het openbaar afschafte — daar had zulk een belijdenis grote ergernis veroorzaakt — volgden de meeste Oosterse bisschoppen zijn voorbeeld, wat ten gevolge had, dat daar de openbare boete allengs ophield te bestaan. De secten bleven intussen nog lang bij de oude practijk. De Oosterse Kerk deed daarmede evenwel geen afstand van haar macht om grote zondaars te bestraffen; ook in later tijd sloot zij die van haar gemeenschap uit; maar hun reconciliatio was nu niet meer een openbare zaak.

In de Westerse kerk handhaafde zich de oude boetetucht, en met name de openbare boete, veel langer, in sommige streken zelfs tot in de nieuwe tijd. Langzamerhand echter is de openbare boetedoening ook hier geheel door de biecht op zijde geschoven. Zij was het eerst in Ierland (6de eeuw) in onbruik geraakt onder invloed van het Oosten en van hieruit is de verandering over geheel Europa overgebracht. Wat hier mede leidde tot ondermijning der oude instelling, was de omstandigheid, dat gelegenheid werd gegeven om sommige zware straffen af te kopen, door een som gelds voor een vroom doeleinde te besteden. Dat leidde uiteraard tot velerlei misbruiken, welke de opheffing van de gehele instelling tot gevolg hadden. Aan de middeleeuwse boete-practijk hebben de zgn. poenitentiaal-boeken (handleidingen voor de priesters bij de oplegging der straffen), welke voor de middeleeuwse zedengeschiedenis van grote betekenis zijn, hun oorsprong te danken.

Ter bevordering van de geest van boetvaardigheid in de Kerk werden in de loop der eeuwen verschillende manlijke en vrouwelijke kloosterorden gesticht, welker leden zich verplichtten om buitengemene werken van boetvaardigheid, zo voor anderen, als voor zichzelf, te verrichten en aan gevallen personen een veilig toevluchtsoord en gelegenheid tot bekering te bieden.

PROF. J. A. DE GOEY

De Reformatie van de 16de eeuw is, historisch gezien, een feit geworden als protest tegen de aflaathandel van Tetzel. De Reformatoren hebben getracht in hun boeteleer een exegese te geven van het Nieuwtestamentische begrip metanoia, bekering, omzetting. De boete is volgens hen onverbrekelijk verbonden aan het geloof in het Evangelie der vergeving van zonden. Hun leer wilde de wettische sfeer van de geldende boetepractijk doorbreken. Zij achtten het onmogelijk voor elke zonde een adaequate boetedoening vast te stellen. Zij waren niet in staat de verschillende zonden te classificeren en voor elke zonde een overeenkomstige boetedoening te bepalen.

De oorzaak daarvan ligt hierin, dat de Reformatie een ander zondebegrip had en heeft dan de Rooms-Katholieke kerk en de verhouding van Wet en Evangelie anders ziet. Daardoor veranderde in de reformatorische kerken de gehele boeteleer.

Vanzelfsprekend ziet ook de Reformatie verkeerde daden als zonden. Maar daar ligt niet het accent der reformatorische boeteleer. De eigenlijke zonde is voor het reformatorisch besef de existentie van de mens als opstandeling tegenover God. Onze zonde is, dat wij ons tegen God verzetten, Zijn genade verachten, Zijn liefde versmaden. Niet allereerst het feit, dat de mens verkeerde dingen doet, maakt hem tot zondaar, maar het feit, dat hij wat hij ook doet of niet doet, met de rug naar God toe staat. Die fundamentele zonde zit ook in des mensen beste daden.

In de diepste grond der zaak kan alleen Gód goede daden doen. Dit inzicht maakt voor het reformatorisch besef de oude casuïstiek onmogelijk.

De Hervorming van de 16de eeuw betekent, dat het Evangelie niet langer van de Wet uit, maar de Wet van het Evangelie uit gezien wordt. Dat verandert de hele opvatting der boete. Nu leert men, dat waarachtige boete eerst ontstaat, als de mens gepredikt en verzekerd wordt, dat de zonde vergeven is. Niet allereerst door de strenge eis der Wet, niet door het toetsen der daden aan normen, maar door de verkondiging van de om de zonde lijdende liefde Gods komt de mens tot echte boete. Niet de erkenning, dat ik normen heb overtreden, bewerkt boete, maar het geloof in de verkondiging, dat God in Christus mij de zonden vergeven heeft. Deze theologische waarheid wordt duidelijk door haar psychologische parallel: de tranen ener moeder bewerken echte boete méér dan de toorn en de kastijding van de vader!

Uit dit alles volgt, dat voor het reformatorisch besef de boete maar niet een incident in het geestelijke leven is, maar het gehele leven van een christen omvat. Dit is het leven van een christen: in geloof het Evangelie van de vergeving der zonden horen en erkennen een zondaar te zijn, die dit niet verdiend heeft en dit eigenlijk ook niet wil.

Luther heeft de boete in verbinding gebracht met de beide sacramenten Doop en Avondmaal. Voor de Reformatie is de boete niet slechts een wegnemen van de zondelast van de mens, maar veel méér, nl. een mortificatio, een sterven met Christus, zoals dat door de Doop wordt uitgebeeld (onderdompeling als beeld van het sterven). De Doop beeldt uit wat boete wezenlijk is: niet slechts dat bepaalde verkeerde daden worden verzoend, neen, de oude mens, de zondaar, moet als zodanig sterven. En tegelijk is de boete een vivificatio, een opstaan, levend worden van de nieuwe mens. Daarbij verzekert het Avondmaal telkens opnieuw, dat de zonden vergeven zijn en dat de mens van dit Evangelie leven mag. Zó omvat de boete het ganse leven van de christen.

Het zou niet juist zijn zonder meer te zeggen, dat de Reformatie de boete heeft verinnerlijkt. De Reformatie is niet zonder meer de religie der innerlijkheid. De vergeving wordt gepredikt, Doop en Avondmaal worden bediend. De ware boete wordt mogelijk en werkelijk door het handelen der Kerk: door de prediking van het Woord en de bediening der sacramenten.

Voor boete als geldboete in het strafrecht zie straf.

PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK