Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kasteel

betekenis & definitie

(Latijn: castellum, doch met gewijzigde betekenis) is de algemene benaming voor hoofdzakelijk middeleeuwse, verdedigbare bouwwerken van overigens zeer uiteenlopende aard, en ook wel voor jongere gebouwen, die in hun vorm daarbij aansluiten. Het stamt uit de feodale tijd, waarbij zijn ontwikkeling op tweeërlei oudere traditie steunt: enerzijds de Romeinse militaire bouwkunde, waarin de verdedigingsbouw van het Middellandse-Zeegebied en het Oude Oosten is verwerkt, met als belangrijkste element de toren, en anderzijds de traditie van de autochthone Europese verdedigingswerken, samen te vatten onder het begrip volksburcht, grote versterkingswerken, vnl. geformeerd door aarden wallen.

De vorm was hierbij steeds aangepast aan een geschikte situatie en vertoont daarom geen bepaald type. Deze volksburchten zijn reeds bekend uit het Neolithicum (bijv. te Urmitz, bij Neuwied) en de Bronstijd, en later bij de Kelten, de Galliërs en de Saksische stammen. In deze latere toepassingen komt reeds een splitsing voor tussen hoofd- en voorburcht, of hoge en lage burcht; voorbeeld: Winkelbury Camp, bij Salisbury.In de Karolingische tijd worden, in hun onderscheiden gebieden, de Saksische ronde walburcht en de Frankische curtis aangetroffen (zie afb.). Van eerstgenoemd type, dat in zijn zuivere vorm nog geen torens kent, zijn Nederlandse voorbeelden: de Hunenschans aan het Uddelermeer, de Hunenborg te Weerselo (Twente) en de burcht Montferland. De Frankische curtis vertoont in alle opzichten een tegenstelling tot de ronde walburcht. Zij bestaat uit een vierkante hoofdburcht, in het midden waarvan het hoofdgebouw (sala) is geplaatst en waaraan een voorburcht (curticula) is toegevoegd. De door dr Holwerda opgegraven burcht Dorestad bij Wijk bij Duurstede behoorde tot dit type.

In de 9de en 10de eeuw ontwikkelde zich in Frankrijk het Château à motte, met als nieuw element de motte, een kunstmatige heuvel, waarop een veelal houten toren. Op het Tapisserie de Bayeux treft men hiervan afbeeldingen aan.

De periode van de invasies van de Noormannen (later de Normandiërs) was in Frankrijk en Engeland ook voor de ontwikkeling van het kasteel belangrijk. Uit deze tijd is de donjon afkomstig, waarbij voor het eerst verdediging en woonfunctie in een toren werden geconcentreerd (zie afb.). In Engeland ontstond terzelfder tijd een nieuw type van de motte-burcht, de shell-keep, waarbij op een kunstmatige heuvel een ronde ringmuur werd opgetrokken. In Nederland sluit hierop de Leidse Burcht aan. Dit is de ronde burchtvorm, die in het N.W.-Europa van de 11de en 12de eeuw algemeen zou worden. In West-Duitsland komt deze ook als hoogteburcht voor, gecombineerd met de bergvrede.

Aanvankelijk stond deze verdedigingstoren voor de burcht (de burcht Todenman, bij Rinteln in het Wezergebergte), later aan de rand of zelfs er binnen. De overeenkomstige vorm in de lage landen — Nederland, België en het Rijnland — is de ronde waterburcht, voorbeelden: ruïnes van Teilingen en Batenburg, het kasteel Beersel in België, het oudste kasteel van Egmond en de burcht van Kuinre, opgegraven in de N.O.-polder.

Hoewel het niet gebruikelijk is de kunsthistorische periodisering op het middeleeuwse kasteel toe te passen, voegen de opeenvolgende hoofdtypen zich niettemin in de gebruikelijke stijlperioden, als men deze opvat als een algemeen cultuurbeeld. De donjonburchten en de ronde burchttypen passen aldus duidelijk in het beeld van de Romaanse periode.

Op de overgang naar de Gothiek heeft de ontwikkeling van het kasteel grote invloed ondergaan van de Kruistochten. Niet alleen dat men veel van de Oriënt, waar de militaire bouwkunde relatief vergevorderd was, overnam, ook het sterkere contact tussen de Europeanen onderling droeg hiertoe bij. De donjon had voorheen een vierkante plattegrond, geschikt voor zijn woonfunctie; nu deze echter ging vervallen, streefde men naar de ronde vorm, die de uiteraard kwetsbare hoeken miste en in de Oriënt algemeen was. Na een reeks merkwaardige overgangsvormen (Richard Leeuwenhart’s Château Gaillard, aan de Seine, kort voor 1200) werd het kasteel toen een systeem van opeenvolgende verdedigingsmogelijkheden, met de donjon als laatste. Een nieuw element was de dwingel, berustend op een oud Oosters principe; het versterken van de burchtmuur door torens werd essentieel, terwijl de donjon verdween. In de tweede helft van de 13de eeuw ontstonden daardoor kastelen met een regelmatige aanleg, speciaal bij de waterburchten.

Het meest karakteristiek is het vierkante kasteel met meestal ronde torens op de hoeken en een poortgebouw in het midden van een zijde (zie afb.). Voorbeelden in Nederland: Muiderslot, Brederode, Helmond (nu raadhuis) en Ammersooien. Bij dit algemene regelmatige type kwam de woonfunctie meer tot haar recht, maar de verdediging miste reservemogelijkheden. In de latere Middeleeuwen kregen de grote kastelen daarom weer een zwaar versterkte kern analoog aan het principe van de donjon. Het door Viollet-le-Duc geheel gerestaureerde kasteel Pierrefonds in Frankrijk is ca 1400 aldus gebouwd.

De splitsing tussen woonfunctie en verdediging, die hiermee was ingeleid, werd op het eind van de Middeleeuwen volledig, mede door het gebruik van buskruitgeschut. Het kasteel werd in zijn militaire functie opgevolgd door het fort, als woonplaats door het slot. Beide overgangen voltrokken zich geleidelijk, die naar het fort ging via een schakel, die men fortkasteel zou kunnen noemen (kasteel Vredenburg bij Utrecht, 1528, 50 jaar later gesloopt). Nu de dwingende eisen van verdediging waren vervallen, kon het kasteel zich in zijn architectuur vrijelijk ontwikkelen in aansluiting aan die van andere gebouwen. Wij hebben dan de periode van de Renaissance bereikt. Vooral in Frankrijk en Engeland zijn grote en schitterende Renaissance-kastelen gebouwd.

Voorbeelden: Blois en Chambord aan de Loire. In Nederland, waar men vaak nog in het water bleef bouwen, werden Amerongen en Middachten, beide in 1672 verwoest, op het eind van de 17de eeuw herbouwd in een typische Nederlandse Barokvorm.

Het is uitermate moeilijk het begrip kasteel zuiver af te bakenen („kasteel” Oud-Wassenaar van 1878), of de grens te trekken naar de zijde van het lustslot aan de ene en naar die van het versterkte boerenhuis (Duitsland: Bauernburg) aan de andere kant. Tussen deze en de hiervoor beschreven kasteeltypen staat een groep kleine kastelen, die moeilijk toegankelijk is voor een typologie, maar wel in het algemeen uitgaat van een enkel versterkt gebouw. Dit kan een enigszins langwerpige plattegrond hebben of ook wel de vorm van een vierkante toren, beide typen zijn na verloop van tijd dikwijls uitgebreid door allerlei aanbouw (Doorweert en de in 1949 verwoeste Doornenburg). Voor Nederland, waar deze kleine kastelen zeer talrijk waren, geldt uiterst globaal dat de eerste vorm in het O. en Z. overheerste, en laatstgenoemde in het W. en N.

IR F. E. WILMER

Lit.: F. N. M. Eyck van Zuylichem, Kort overzigt over de oude versterkingen en kasteelen in ons land tot op de 16de eeuw (Montfoort 1855) ; J. van Lennep en W. J. Hofdijk, Merkwaardige kasteelen in Nederland, 3 dln (Amsterdam 1854-60); Viollet-le-Duc, Dictionnaire raisonné de l’architecture française, s.v.

Château (Paris I858-’68) ; O. Piper, Burgenkunde (München 1895),» A. von Cohausen, Die Befestigungsweisen der Vorzeit und des Mittelalters (Wiesbaden 1898); E. W. Moes en K. Sluyterni an, Nederlandsche kasteelen en hun historie, 3 dln (Amsterdam I912-’15); F. A.

J. Vermeulen, Handb. geschied, der Nederl. bouwkunst, dl I (’s-Gravenhage 1928); C. Schuchhardt, Die Burg im Wandel der Weltgeschichte (Potsdam 1931) ; B. Ebhardt, Der Wehrbau Europas im Mittelalter, dl I (Berlin 1939) ; S. Toy, Castles (London 1939); E. O.

M. van Nispen tot Sevenaer, Nederlandsche Kasteelen (Amsterdam 1942) ; E. H. ter Kuile,in: Duizend jaar bouwen in Nederland, dl I, blz. 327 e.v. (Amsterdam 1948).