Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GELOOF

betekenis & definitie

(1, Rooms-Katholiek). Onder geloof, objectief genomen, verstaat men het geheel der door God geopenbaarde waarheden, die ons door de Kerk te geloven worden voorgehouden, m.a.w. het voorwerp van de geloofsdaad of geloofsdeugd.

Zo zegt men bijv.: het Katholieke geloof leert..., wij belijden het Katholieke geloof, enz. Meestal echter neemt men geloof subjectief, d.w.z. de bovennatuurlijke daad of deugd, waardoor wij onder opwekking en hulp van Gods genade alles, wat Hij geopenbaard heeft, voor waar houden, niet wegens een innerlijk, door het natuurlijk verstandslicht verkregen inzicht, maar om wille van het gezag van de openbarende God, die noch dwalen, noch in dwaling voeren kan (aldus het Vaticaans Concilie). Zó is dus het geloof de act, waardoor de mens persoonlijk met de goddelijke waarheid, die ons in Christus is geopenbaard en door de Kerk vanuit Schrift en traditie wordt voorgesteld, aanvaardend en instemmend in contact treedt. Formeel is dus het geloof een vaste instemming van de geest of het verstand, maar voor haar totstandkoming is krachtens de natuur van haar motief de inwerking van de door de genade bewogen wil volstrekt vereist.

In en door het geloof wordt voor het eerst het contact met Christus en met zijn verlossingsgaven gelegd, en het geloof vormt aldus het begin, de wortel en de grondslag van de justificatie, die zelf formeel door de heiligmakende genade tot stand wordt gebracht. Juist wijl het geloof niet dan onder invloed van Gods genade tot stand komt, is het een gave van God, een licht, waardoor ons de rijkdom en de zaligheid van Gods eigen leven geopenbaard en ontsloten wordt.Het geloof is volstrekt noodzakelijk ter zaligheid; „zonder geloof is het onmogelijk aan God welgevallig te zijn” (Hebr. n : 6). Vóór Christus’ komst moest ieder de verlossing krijgen door het geloofscontact met de toekomstige Verlosser; na Christus’ verschijning in de wereld, door het geloof in Hem, die als Hoofd aller mensen geboren is en Zijn verlossingsdaad op het kruis heeft gesteld. Dit geloof echter in Christus als middelaar kan impliciet besloten liggen in het geloof aan de goddelijke voorziening betreffende ons heil, zodat het niet noodzakelijk is te wanhopen aan het eeuwig lot van al degenen, die de historische Openbaring buiten hun schuld niet kennen. De voornaamste eigenschappen van het geloof volgen uit zijn wezen: de inevidentie, in zover het motief (het gezag van God) niet het innerlijk doorzicht in de waarheid schenkt; de vrijheid, in zover de instemming (assensus) ook na de beschouwing der geloofwaardigheidsgronden van een vrij wilsbesluit afhangt; de onfeilbare waarheid en vastigheid, die gegrond is op het motief of formeel voorwerp, nl. de autoriteit van de openbarende God.

DR G. DE GIER M.S.C.

Lit.: Men zie voor bibliografie: Dict. de Théologie Cath., art. Foi (Harent); verder: Roger Aubert, Le probléme de l’acte de foi (Louvain 1945).

(2, Protestant),

1. Wanneer iemand tot het Christelijk geloof komt, is dat niet het resultaat van zijn onderzoek aangaande de beste religie. Geloof ontstaat doordat het Evangelie de mens treft, hem opeist en in dienst stelt. Er is een overmacht in de Evangelische boodschap, waaraan hij zich niet onttrekken kan. Deze boodschap is het getuigenis aangaande Jezus Christus, niet een samenbundeling van een aantal te geloven waarheden. In en door het Evangelie treedt de persoon Jezus Christus op de mens toe; in en door Jezus Christus komt God tot de mens. Het Evangelie zegt dat de mens, dat ik bedoeld ben. Het geloof is mijn antwoord, de persoonlijke erkenning, dat ik geraakt ben, een existentiële relatie tussen Jezus Christus en de mens, God en mij.

Jezus Christus vraagt voor zijn persoon, woord en werk geloof; dit geloof in Christus is hetzelfde als het geloof aan het Evangelie en het getuigenis der apostelen. Het ontstaat door de prediking van Christus, de apostelen, de Kerk. Dat betekent niet dat het geloof mechanisch volgt op de prediking; er is altijd ook de mogelijkheid der afwijzing. De verkondiging van het Evangelie is geen commando, door „Kadaverdisziplin” op te volgen, zij is vermaning, uitnodiging, belofte, toezegging van hulp en troost.

Het geloof strekt de hand uit, opdat die hand door God gegrepen en vastgehouden zal worden.

2. De volgende misverstanden omtrent het geloof, in de loop der kerkgeschiedenis steeds weer opgedoken, moeten bestreden worden. In de eerste plaats is het miskenning van het wezen des geloofs, wanneer men als object van het geloof niet de persoon van Christus en God, maar een aantal geloofswaarheden stelt. Het geloof wordt dan verintellectualiseerd. Stellig is er in het geloof een kennismoment, maar dit is een kennis des harten, d.w.z. de kennis van een gegrepen mens, existentiële kennis, die intellectuele kennis wel is waar inhoudt en omvat, maar nooit alleen intellectualistisch is. De verintellectualisering van het geloof heeft ook een verintellectualisering van het openbaringsbegrip tot gevolg: de openbaring wordt dan niet zozeer gezien als de openbaring van een Ik, een persoon, als wel de openbaring van te geloven waarheden. Aan deze miskenning heeft zich op Protestantse bodem in het bijzonder de orthodoxie der 16de en 17de eeuw schuldig gemaakt. Het betreft hier de objectivistische opvatting van het geloof. In de tweede plaats is meermalen ook een subjectivistische misvatting van het geloof voorgekomen. Men knoopte dan meestal aan bij de definitie der Hervormers, dat geloof voor alles vertrouwen is. Juist daarin is dat God alle vertrouwen waard is. Daar echter de nadruk op het geloof als vertrouwen aanleiding gaf, de theologische aandacht van het object van het vertrouwen, nl. God, af te leiden naar het gelovende en vertrouwende subject, werd het geloof tot een bijzonder soort „vertrouwen”. Zo werd het geloof begrijpelijk, psychisch gevuld, gehumaniseerd. Deze subjectivistische misvatting omtrent het geloof ontneemt het zijn wonderkarakter.

De Bijbel legt echter geen nadruk op het geloof als menselijke functie. Niet dat ik geloof is belangrijk, maar dat ik in God, in Christus geloof. Wie de bewustzijnsinhouden en de emoties, die het geloof psychisch plegen te vergezellen, kent, weet nog niets over het geloof zelf.

3. In bijbelse zin is geloof zuivere zakelijkheid (E. Brunner). Geloof betekent met God van doen hebben: dat is de zakelijkheid van het geloof. De inhoud der openbaring wekt het geloof en maakt het tot wat het is. Geloof is niet een psychisch verschijnsel; het is geheel en al „Objektbezogen”, het is en leeft in de relatie tot het object, nl. God, Christus. Geloven betekent horen wat God zegt, doen wat God beveelt. Het is de eenvoudige aanvaarding dat waar is wat God zegt, nl. dat ik in weerwil van alles Zijn kind ben. In deze zakelijke zin hebben de Hervormers gesproken over de rechtvaardiging door het geloof alleen. De ware troost ligt niet in de zelfanalyse van de gelovige mens (deze analyse leidt alleen tot wanhoop of werkheiligheid), maar in de prediking van Gods Woord, dat alle zonden vergeven zijn en God mij rekent tot Zijn kinderen. Heilszekerheid is er alleen door het geloof alleen. Ik zal nooit kunnen bewijzen, dat God mij liefheeft, ik kan het alleen geloven op grond van het feit dat God het zegt. Het geloof leeft en is alleen door zijn object, het Woord en de belofte Gods.
4. Geloof en psychische gelovigheid moeten dus onderscheiden worden. Het geloof zelf is een wonder, is iets geheel van eigen soort, geen verbijzondering van een verder bekend psychisch verschijnsel. Het is werk van de Heilige Geest, een onbegrijpelijk wonder. Evenmin als de schepping is het geloof door de continuïteit van ons menselijk denken te benaderen. Geloof is schepping uit niets, wonder, opstanding uit de doden. Daarom onttrekt het zich aan alle analyse. Het wordt evenwel door psychische ervaringen begeleid; het omvat ons gehele mens-zijn, maar kan niet in een be-

paalde psychische functie gelocaliseerd worden. Het is de levenssfeer waarin de gelovige existeert.

5. Geloof ontspringt waar de mens in de ontmoeting met God de liefde Gods erkent. De Bijbel spreekt over een ik-Gij-relatie (Martin Buber); het geloof is het streepje tussen ik en Gij. Deze God spreekt en de mens antwoordt door de daad van zijn leven. Geloof is daarom niet een ontroering, maar het woord; geen sprakeloze of daadloze mystiek, maar nuchter en zakelijk, het is zelfs rationeel te noemen. Daarom staat in de reformatorische kerken de preek in het middelpunt van de eredienst; het gaat niet om esoterische geheimenissen, maar om een Woord dat verkondigd moet worden en in een daadkrachtig geloof aanvaard wordt. Stellig is geloof iets anders dan moraal: men kan zijn geloof niet uit zijn moraliteit concluderen. Maar tegelijk is geloof ethiek: het wordt geleefd, zet zich om in daden, is de levensdaad.
6. Het conflict tussen geloof en weten (schap) is een schijnconflict. Het ontstaat waar het geloof geen geloof meer is en wetenschap ophoudt zakelijk te zijn. De wetenschap maakt van haar hypothesen soms dogma’s van een wereldbeschouwing, terwijl de religie het geloof soms tot uitgangspunt van een religieuze levens- en wereldbeschouwing maakt. Dan treedt religie tegenover religie en ontstaat het conflict. Blijft de wetenschap zich bewust van het hypothetische en relatieve karakter van haar hypothesen en weet het geloof een existentiële relatie tussen God en mens te zijn, dan is het conflict uitgesloten. Het geloof moet de wetenschap vrijlaten; de Hervorming betekent een vrijmaking en in zekere zin een „secularisering” van de verschillende levensgebieden. En de wetenschap moet geen levens- en wereldbeschouwing, dat is een pseudo-religie, worden.

PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK