Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Huwelijk

betekenis & definitie

is in onze maatschappij en cultuur de wettelijk geregelde, formeel bekrachtigde levensgemeenschap tussen een man en een vrouw, naar de bedoeling van echtgenoten en wet, en naar de zin van de instelling, voor het leven aangegaan. De grondslag wordt uiteraard gevormd door de natuurlijke elementen van het leven: de sexuele behoefte en functie, de reproductie van het leven door de geboorte van kinderen, en de verzorging van dezen.

De vorm in welke dit geschiedt, als instelling, komt niet voort uit deze natuurlijke eisen, maar is bepaald door de cultuur: het bepaalde, samenhangende complex van geldende geestelijke waarden en maatstaven, van gevoelens, tradities en overtuigingen, van materiële voorzieningen en verhoudingen.In verschillende culturen vond en vindt het natuurlijke element verschillende vormen van verwerkelijking. Hoewel de ongeveer gelijke verhouding in aantal tussen mannen en vrouwen tot de veronderstelling zou kunnen leiden dat het monogame huwelijk (één man en één vrouw) overal het normale is, komt het polygame huwelijk in vele culturen voor. Zeldzaam is de polyandrie: een vrouw mag meer mannen hebben. Dit kan het geval zijn waar de levensomstandigheden zo hard zijn, dat één man een gezin niet kan onderhouden, of waar de man lange tijd afwezig is (voor jacht, handelskaravanen, oorlog). Het komt nog voor in Tibet. Vaker komt voor de polygynie: een man mag meer vrouwen hebben (o.m. bij Mohammedaanse volkeren).

Een grond hiervoor kan gelegen zijn in het feit dat veel werk in het huis en op het land door vrouwen kan worden gedaan, zodat het bezit van veel vrouwen (die dan allen, of van wie de meesten, een ondergeschikte positie hebben welke die van slaven nabij komt) voordeel brengt en tegelijk symptoom is van rijkdom en prestige verleent. Ook kan de waarde, gehecht aan een groot aantal kinderen en vooral aan mannelijke nakomelingen, een reden zijn voor het hebben van meer vrouwen (de oudtestamentische aartsvaders). Ook waar polygamie geoorloofd was, was monogamie toch in de practijk regel bij de grote meerderheid der bevolking.

Men kan verder nog onderscheiden het matriarchaat: het door moederrecht beheerste huwelijk, waar de kinderen gerekend worden te behoren tot de familie (de stam) van de moeder en het patriarchaat, waar de afstamming alleen door de vader bepaald wordt en gewoonlijk de vader (grootvader) uitgebreide macht heeft in het gezin of de familie. Soms geldt de verplichting tot huwelijk buiten de groep: exogamie, overeenkomende met het in alle culturen bestaande verbod tot huwen binnen bepaalde graden van bloedverwantschap; soms geldt als regel het huwelijk binnen de groep: endogamie — overeenkomende met wat tot voor kort gebruikelijk was o.a. in bepaalde adellijke kringen en in vorstenhuizen.

Het monogame huwelijk is in de practijk overal het normale. In de westerse cultuur is het de enige door wet, godsdienst en zede gesanctionneerde vorm van huwelijk, de bij deze cultuur passende vorm voor de essentiële functie van reproductie en continuering van het leven, waarbij ook het psychisch-geestelijke element, dat voor ons moderne bewustzijn vooral de inhoud van het huwelijk vormt: de liefde tussen man en vrouw, die ook de kinderen omvat, tot zijn recht komt: de innerlijke band die het gezin samenbindt, de „geest” die het gezinsleven beheerst en voor de opvoeding der kinderen beslissend is.

Essentiële elementen in de cultuur (van de stam, een volk, een groep) beheersen uiteraard ook het huwelijk, dat in het leven van de groep van zo overwegende betekenis is: het huwelijk dient mede tot instandhouding van deze erkende waarden. Duidelijk is dit ten opzichte van godsdienstige waarden, die tot uiting komen (kwamen) in de kerkelijke bevestiging van het huwelijk en veelal ook in een kerkelijke controle op huwelijks- en gezinsleven. Waar het standsbewustzijn sterk is, wordt ook het huwelijk mede daardoor bepaald. Waar bezit grote betekenis heeft, kan het huwelijk mede dienen tot overdracht, verzekering en vergroting van het familiebezit. Waar objectieve kenmerken overheersten, kon de keuze der huwelijkspartners door de ouders geschieden; het ligt echter reeds voor de hand, dat over het algemeen personen uit een zelfde maatschappelijke en culturele kring samen huwen.

Waar de leden van het gezin medewerken aan de gezamenlijke arbeid (op het land, in het ambacht, in huis) vormt deze economische functie een feitelijke, objectieve band in het gezin. In de nog kleine, eenvoudige samenleving van stad en dorp, beheerst door tradities en vaste normen, met weinig attracties buitenshuis en weinig verkeersmogelijkheden, is het gezin de vaste, besloten gemeenschap, de kern der samenleving. Met de maatschappelijke ontwikkeling verdwijnen deze banden vooral, en eerst, in de stad. De man vindt zijn arbeid buitenshuis, de opleiding van de kinderen duurt langer en laat hen minder thuis; ook de dochters werken meestal buitenshuis, soms ook de vrouw. Functies, welke vroeger in het gezin verricht werden, geschieden buitenshuis (de was), of worden door mechanische middelen vereenvoudigd; allerlei sociale instellingen (van crèche en bewaarschool tot ouderdomspensioen) hebben functies van het gezin overgenomen; ontwikkeling, vermaak en verenigingsleven voeren buitenshuis. Tal van divergerende krachten hebben op het gezin ingewerkt.

Woningnood en gedwongen samenwoning doen na Wereldoorlog II hun invloed gelden. De sterke bevolkingsaanwas in een verarmde wereld maakt het leven duurder en moeilijker. De gehele ontwikkeling drong tot een vermindering van het kindertal, waarbij de praktijk der geboortebeperking van de grootste betekenis is.

Het huwelijk heeft in een zozeer gewijzigde en zich verder wijzigende maatschappij een andere betekenis en functie gekregen dan het vroeger had — en deze wijziging gaat voort. Het objectieve element — dat van de gezinsgemeenschap met de gezinsfuncties — is verzwakt; het subjectieve, individuele element: de gevoelens en belangen der gezinsleden, is van overwegende betekenis geworden. Men erkent in veel mindere mate de gelding van een objectieve orde, waaraan men zich onderworpen weet, maar beschouwt het huwelijk veelal als een verhouding tussen individuen, steeds afhankelijk van hun wil. Een overheersend individualisme stelt het „ik” op de voorgrond en is gevoeliger voor individueel geluk, dat daardoor veel moeilijker gevonden wordt. Het stelt hogere eisen aan de huwelijkspartners en aan de samenleving in het huwelijk. Het huwelijk kan daardoor aan gevoelsinhoud winnen, doch laat ook meer kans tot mislukkingen. Echtscheiding is een verschijnsel, dat bij deze ontwikkeling behoort en veelvuldig voorkomt.

Evenals de gehele samenleving zijn ook huwelijk en gezinsleven in een stadium van overgang. Dat het anders wordt, behoeft niet te betekenen, dat het van minder betekenis wordt. Steeds zal het gezin de plaats blijven, waar de beste menselijke eigenschappen tot haar recht kunnen komen — waar de kinderen geboren worden, waar man, vrouw en kinderen elkaar aanvullen, de levenswarmte en intimiteit vinden, waaraan in de moderne maatschappij wellicht eerder meer dan minder behoefte is, waar de eerste en belangrijkste indrukken opgedaan en de beginselen van opvoeding gelegd worden, welke het latere leven beheersen. Of het zijn hoge en uiterst waardevolle functie in het leven van individu en maatschappij zal blijven vervullen — zij het ook in andere vormen — zal vooral bepaald worden door de waarden en overtuigingen, die onze cultuur en daardoor onze samenleving zullen dragen en beheersen.

MR J. BIERENS DE HAAN

Lit.: Uit de vele literatuur over het huwelijk noemen wij enkele sociologische beschouwingen, bij welke men uitvoerige verdere literatuuropgaven vindt: W. F. Ogburn and M. F. Nimkoff, Handbook of Sociology (London 1947), ch. LXXII; R.

M. Mac Iver and Gh. H. Page, Society. An Introductory Analysis (London 1949), ch. VII; G.

A. Ellwood, Sociology in its Psychologica 1 Aspects (New York 1912), ch. IV-VIII; Ene. of the Social Sc., dlX (New York 1933), Art. Marriage.

A. Huwelijk bij niet-Christelijke volken.



NATUURVOLKEN

Verouderd is de opvatting van Bachofen e.a., dat de oermens zou hebben geleefd in promiscuïteit, d.i. in kuddeverband, waarbinnen alle mannen met alle vrouwen sexueel verkeerden. Men onderscheidt:



Groepshuwelijk
:

een aantal getrouwde mannen, bijv. familieleden, sluiten een vriendschapsverband, dat hun het recht geeft met elkanders vrouwen sexueel te verkeren. Men vindt deze vorm van „huwelijk” (volgens sommigen is het geen huwelijk, doch een betoon van wederzijdse vriendschap en gastvrijheid) o.a. bij de Tschukschen, de Papoea-Melanesiërs en de Masai; monogamie en polygamie (zie hierboven).



Leviraat


noemt men het huwelijk, dat gesloten wordt tussen een vrouw en de broeder van haar overleden man, dikwijls meer een recht dan de plicht van een weduwe; sororaat is het huwelijk tussen de man en de zuster van zijn overleden vrouw. Verder komt bij de lagere cultuurgroepen veel voor het bruidsschatshuwelijk, vroeger koophuwelijk genoemd, d.i. het huwelijk waarbij de bruidegom en zijn familie een zekere som aan goederen en (of) geld betalen aan de familie van de bruid. De bruidsschat is te zien als een onderdeel van een geschenkenruil, die tussen aanverwante familiegroepen als versteviging van de band pleegt te geschieden. Kan de bruidsschat niet worden opgebracht, dan zien wij vaak het dien-huwelijk als oplossing gebruikt: de schoonzoon komt enige tijd bij zijn schoonouders inwonen (matrilocaal huwelijk) en verricht voor hen diensten. In Indië kent men het inlijfhuwelijk, gesloten met een vrouw wier vader geen zoons heeft en die niettemin zijn geslacht in mannelijke lijn graag ziet voortgezet. De schoonzoon gaat dan bij zijn schoonouders inwonen en de kinderen uit het huwelijk geboren gelden als te behoren tot het geslacht van de grootvader.

Ten slotte spreekt men van een schaakhuwelijk, wanneer het meisje zich door haar geliefde laat schaken, in geval de ouders de onderhandelingen te lang rekken dan wel afbreken. Gaat het initiatief meer van het meisje uit dat dan naar het huis van haar geliefde vlucht, dan noemt men het een vluchthuwelijk.

Lit.: E. Westermarck, History of Human Marriage (London 1921, 9de dr. 1925); R. H. Lowie, Primitive Society (New York 1920); W. Koppers, Die Anfänge des menschlichen Gemeinschaftslebens im Spiegel der neueren Völkerkunde (München 1921); B. Malinowski, Sex and Repression in Savage Society (London 1927); W.

Koppers, La familie chez les peuples primitifs (Paris 1931, Semaine intern, d’ethn. rel. 5e section Luxembourg 1929); H. Th. Fischer, Het heilig huwelijk van hemel en aarde, diss. Utrecht (1929); L. T. Hobhouse, G.

C. Wheeler en M. Ginsberg, The Material Culture and Social Institutions of the Simpler Peoples (London 1930); R. Grau, Die Gruppenehe (Leipzig 1931, Studiën z. Völkerk. 5); H. F.

K. Günther, Formen und Urgeschichte der Ehe (München 1940); Th. W. Grul, Het huwelijk bij de ethnologische oervolken, diss. Utrecht (1942).

CHINEZEN

In de oude Chinese maatschappij was het huwelijk een familiezaak, die, met behulp van een tussenpersoon, door de wederzijdse ouders of grootouders werd geregeld buiten de betrokken jonge mensen om. Het huwelijk was in beginsel monogaam, d.w.z. er was één vrouw met wie het huwelijk in alle vorm werd gesloten. Het nemen van bijvrouwen was echter door de zede toegestaan vooral in het geval van kinderloosheid. Kinderen van bijvrouwen erkenden, behalve hun natuurlijke moeder, ook de hoofdvrouw als moeder. Het hebben van zoons, ter voortzetting van het geslacht, en het dienen der schoonouders waren de voornaamste plichten der getrouwde vrouw. Door haar huwelijk trad zij geheel in de clan van haar man; het met hem samen neerknielen voor de „zielebordjes” der voorouders was daarvan in de huwelijksceremonie het symbool.

Zij werd in een rode draagstoel overgebracht naar het huis van de bruidegom. Echtscheiding was mogelijk in bepaalde gevallen (z echtscheiding). De vrouw kreeg wel een bruidsschat mede maar erfde niet van haar ouders. In de moderne Chinese wetgeving is het Westerse beginsel aanvaard van vrijheid van keuze der betrokken jongelieden bij het huwelijk. Het huwelijk wordt ook ambtelijk geregistreerd. Men bestrijdt de oude, vaak kostbare, bruiloftsgebruiken.

PROF. DR J. J. L. DUYVENDAK

JAPANNERS

Het huwelijk in Japan is meer een familie- dan een persoonlijke aangelegenheid, daar het door de betrokken families, met gebruikmaking van een tussenpersoon (nakôdo), geregeld wordt. Godsdienst speelt geen rol en de wet blijft zowel voor als na het huwelijk neutraal. Het kan als alle contracten op verzoek en met toestemming der partijen ontbonden worden. De nakôdo, een goede vriend van de familie, regelt na de zakelijke besprekingen met de ouders de zgn. miai, een eerste ontmoeting van het jonge paar om elkaars verdiensten te leren kennen. Strikte etiquette eist, dat deze miai te zijnen huize plaats vindt, doch nieuwe inzichten veroorloven een dagje samen uitgaan. De eindbeslissing blijft bij de ouders en in het bijzonder het meisje heeft geen stem in het geding.

Hierna worden de huwelijksgeschenken uitgewisseld, bestaande uit kleren, sommige soorten vis en zeewier. Deze zgn. yuinó is bindend, althans volgens de gewoonte. Op de uitgezochte „geluksdag” wordt de bruid in het wit gekleed, het afsterven van haar familie symboliserend. Tegen de avond wordt zij door de nakôdo (die steeds de vertrouwde raadsman blijft) en zijn vrouw naar het huis van de bruidegom gebracht. Het hoogtepunt van de feestmaaltijd is de sansankûdô (3 x 3 is 9 keer), het 3 keer door bruid en bruidegom aan de lippen brengen van 3 sake-schaaltjes van verschillende grootte. Daarna verwisselt de bruid haar witte kleding voor een haar door de bruidegom geschonken gekleurde kimono.

Ten slotte wordt het jonge paar door de nakôdo en zijn vrouw naar de huwelijkskamer geleid. Het spreekt vanzelf dat de aanraking met het Westen veel afbreuk heeft gedaan aan deze huwelijksgebruiken en tot conflicten heeft geleid, die aanleiding gaven tot tal van zelfmoorden door geliefden. Shinjû (zelfmoord wegens liefde) wordt op velerlei manier bedreven.

PROF. DR C. C. KRIEGER

HINDOES

Het meest typische verschijnsel op huwelijksgebied in India is wel het kinderhuwelijk. Deze instelling, die vooral het meisje treft, wortelt diep in de Hindoemaatschappij en berust op religieuze en sociale factoren (o.a. de verplichting binnen de kaste of de subkaste te huwen, maar buiten de gotra, wat de keuze tenslotte zeer beperkt), terwijl ze tevens een zeer sterk ouderlijk gezag impliceert. In 1860 werd de minimumleeftijd voor het meisje op 10 jaar gesteld, in 1892 op 12 en later op 13 jaar, terwijl ten slotte de Sarda-wet van 1930 huwelijken verbiedt van meisjes beneden de veertien en van jongens beneden de achttien jaar, een leeftijd die in Dec. 1948 opgevoerd werd tot 15, resp. 20 jaar. Ondanks de klaarblijkelijk funeste gevolgen van het kinderhuwelijk zowel op moreel als lichamelijk gebied (grote sterfte bij de veel te jonge moeders), waren deze wetten tot voor enkele jaren zeer onpopulair en de overtredingen legio. Zo veroorzaakte de Sardawet een ware wedloop naar het huwelijk, zodat de statistieken van 1930 ca 600 000 meer getrouwde mannen dan vrouwen aangaven (in 1921: 500 000 meer gehuwde vrouwen, wat gezien de toegelaten polygynie natuurlijk is), waaruit duidelijk bleek dat velen hun te jong gehuwde dochters niet hadden durven aangeven. Wat de uiterlijke vorm betreft huldigt de Hindoegemeenschap de opvatting dat man en vrouw echtgenoten kunnen worden, niet alleen door een plechtig ceremonieel, waarbij het heilig vuur een voorname rol speelt, maar ook door onverschillig welke vorm van overeenkomst. Bij de huwelijkskeuze, die in hoofdzaak bij de ouders berust, speelt naast de kaste het raadplegen van astrologen een grote rol.

Ten slotte zij nog opgemerkt dat Indië ook het land der weduwen is. In 1931 telde men er ca 26 millioen, van wie zeer velen nooit haar echtgenoot hadden aanschouwd.

H. VAN LOOY

OUDE GRIEKEN EN ROMEINEN

Het Griekse en Romeinse huwelijk is monogaam, maar sporen of resten van polygame verhoudingen deden zich nog lange tijd voor. Voor het Attische recht is in historische tijd de huwelijksvorm de mondelinge overeenkomst tussen de vader of een ander familielid van de bruid en de bruidegom. De wil van de vrouw is juridisch zonder belang.

De papyri kennen een ongeschreven en een beschreven huwelijk waarbij het verschil niet in het gebruik van de schriftvorm ligt. Een maritale macht kent het Griekse recht niet; de vrouw staat onder voogdij en het kan haar man zijn die deze voogdij uitoefent, maar zij blijft eigenaar van haar vermogen en van haar bruidsschat. Dit was zo gebruikelijk, dat de bruidsschat, zonder bepaald vereist te zijn, het kenmerk was om een huwelijk van een concubinaat te onderscheiden. Tijdens het huwelijk komt de man slechts genot en beheer er van toe; na ontbinding van het huwelijk krijgt de vrouw of haar erfgenaam de dos terug. Als de vader van de vrouw de dos gegeven heeft, wordt deze als de erfportie van de vrouw beschouwd.

Volgens Romeins recht valt de gehuwde vrouw onder de macht (manus) van de man, zowel haar persoon als haar vermogen. Juridisch staat zij tot hem als een dochter; al wat zij heeft of verkrijgt, valt in zijn vermogen. Haar eigen voorhuwelijkse schulden zijn volgens streng ius civile verdwenen. Zulk een huwelijk cum mam kwam door confarreatio, een sacrale handeling, of door coëmptio of door een jaar lang samen te leven (usus) tot stand. Door drie nachten afwezig te blijven (trinoctio abesse) kon de vrouw dit gevolg verhinderen; dan ontstond een geldig huwelijk zonder manus: het reeds in republikeinse tijd algemene liberum matrimonium (lett. vrije huwelijk). Dit komt zonder enige vorm tot stand (consensus facit nuptias); geen priester of overheidspersoon komt er aan te pas; in de feestelijkheden, in de offers aan de dii nuptiales, in de plechtige ductio in domum mariti (geleiden naar het huis) en vooral in het instrumentum dotale (schriftelijk stuk over de dos) ligt het bewijs dat men met een wettig huwelijk (iustum matrimonium of iustae nuptiae) en niet met een concubinaat te doen heeft.

Zo was dit huwelijk voor de Romeinen allereerst een door het recht erkende en aanvaarde, door partijen geschapen, feitelijke toestand, een consortium omnis vitae (D. 23. 2.1.), niet een verplichting maar een feit, berustend op de blijvende affectio maritalis. De vrouw behoudt haar eigen vermogen. Ze blijft deel uitmaken van haar eigen familie en wordt geen familie (z agnatio) van de kinderen die zij de man schenkt. Eerst geleidelijk ontwikkelt zich, met de versterking van de cognatio, het erfrecht tussen moeder en kinderen,

PROF. MR H. R. HOETINK

Lit.: Paul Koschaker, Die Eheformen bei den Indo-Germanen, Sonderheft Zeitschr. f. ausland. und internat. Privatrecht dl XI (1937); Hans Licht, Liebe und Ehe in Griechenland (933) , L Wahrmund, Das Institut der Ehe im Altertum (1934)» W. Erdmann, Die Ehe im alten Griechenland (1934); H. J. Wolff, Marriage Law and Family Organisation in Ancient Athens, in: Traditio, dl II (1944); W. Kunkel, Matrimonium en A.

Ehrhardt, Nuptiae in Real-Encyklop, d. klass. Altertumswiss. dl XIV en XVII; P. E. Corbett, The Roman Law of Marriage (1930); E. Volterra, La conception du mariage d’après les juristes romains (Padova 1940); Rudolf Köstler, Homerisches Recht(1950).

GERMANEN

Bij de oude Germanen was het huwelijk meestal monogaam. Bij de aanzienlijken kwam echter het polygame huwelijk ook wel voor. Aan het huwelijk ging gewoonlijk de verloving vooraf: een contract, gesloten tussen de man en degene, die de voogdij over de vrouw uitoefende. De man placht aan de verlover van de vrouw een koopprijs te betalen (koophuwelijk). De verlover kon rechtens verplicht worden, de bruid aan de bruidegom af te staan. Het huwelijk kwam tot stand door de — meestal plechtige — binnenvoering van de bruid in het huis van de bruidegom. Voltooid was het huwelijk eerst door de bijslaap. Ten einde deze bewijsbaar te maken, liet men veelal de verwanten gedurende de eerste huwelijksnacht in het slaapvertrek aanwezig zijn. Een wilsuiting van de vrouw speelde rechtens geen rol.

Naast het koophuwelijk kwam ook nog wel het roofhuwelijk voor: de man voerde een vrouw, buiten weten of tegen de wil van haar voogd, in zijn huis binnen en voltrok het huwelijk door de bijslaap. Volgens Noorse bronnen had de man tot deze roof het recht, indien de verlover van de vrouw in gebreke bleef, de bruid op te leveren.

Na de huwelijkssluiting had de man dezelfde macht over zijn vrouw, als een vader over zijn kinderen. Die macht was zeer groot. Een uitgebreid tuchtigingsrecht behoorde er toe. In beginsel mocht de man zijn vrouw zelfs doden. In historische tijden was deze bevoegdheid echter beperkt tot die gevallen, waarin de vrouw echtbreuk had gepleegd of haar man naar het leven stond.

Lit.: S. J. Fockema Andreae, Het Oud-Ned. burg. recht (1906); H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte (Leipzig 1906); L. J. van Apeldoorn, Geschied, v. h. Ned.

Huwelijksrecht (Amsterdam 1925); Herbert Meyer, Ehe u. Eheauffassung der Germanen, in: Festschrift f. E. Heymann zum 70. Geburtstag (1940), dl I, pag. 1—51; P. Koschaker, Die Eheformen b. d.

Indo-Germanen, in: Zeitschr. f. ausländ, u. internat. Privatrecht, dl XI Sonderheft (1937), pag. 77-140 (met uitvoerige literatuuropgaven).

JODEN

Aanvankelijk was de polygamie door de Joodse wet toegestaan. De vrouw ging uit het bezit van de vader of ander rechtspersoon tegen een bepaalde koopsom (mohar) in het bezit van de man over. Dit laatste impliceerde de volledige overheersing van de man in het huwelijksleven. Pas in de Talmoedische tijd kwam het tot een scherper reglementeren van het huwelijk dat de rechten van de man enigermate beknotte; sindsdien kent het Joodse huwelijk twee phasen, de eerste tenaim of eroessin genaamd, waarbij de huwelijksvoorwaarden door de geïnteresseerde partijen op plechtige wijze besproken en dan vastgelegd worden, en de tweede, de nissoeim, die de procedure van het eigenlijke huwelijk uitmaakt. In de Talmoedische tijd mocht de man slechts profijt trekken van de meegebrachte bezittingen van de vrouw zolang hij met haar in de echt verbonden was. In het geval van echtscheiding of weduwschap volgde de restitutie van haar vermogen.

Een schriftelijk vastgelegde overeenkomst kende zelfs aan haar de uitsluitende zeggenschap over haar bezittingen toe. Reeds in de iste eeuw v. Chr. ging de man bij het huwelijk een reeks verplichtingen jegens de vrouw aan, die schriftelijk vastgelegd werden (ketsebat) en die tot heden als grondslag dienen in het Joodse huwelijk. Hiervan zijn de belangrijkste de verplichting zijn vrouw en de uit dit huwelijk voortkomende kinderen te onderhouden en van het nodige te voorzien. Bij echtscheiding is de man verplicht aan de vrouw een bepaald bedrag als vergoeding uit te keren. In de ii de eeuw n.

Ghr. werd door R. Gersjom de polygamie in de Christelijke landen van Europa afgeschaft. Tegelijkertijd wordt aan de man het recht ontzegd de vrouw zonder haar toestemming een echtscheiding op te dringen.

Hoewel de Joodse wet de man in een bevoorrechte positie tegenover de vrouw plaatste, werkten echter in het huwelijksleven als correctief te haren gunste momenten van sociaal-psychologische en van ethisch-religieuze aard.

Lit.: J. Neubauer, Beiträge zur Geschichte des biblisch-talmudischen Eheschliessungsrechts (Leipzig 1920); S. Ph. de Vries, Joodsche riten en symbolen II (Zutphen 1932); L. M. Epstein, Marriage Laws in the Bible and the Talmud (Cambridge, Mass. 1942); E. Neufeld, Ancient Hebrew Marriage Laws (London 1944); A.

Ch. Freimann, Seder kiddoesjin wenissoein ocharej chatimath hätalmoed (Jeruzalem 1945).

MOHAMMEDANEN

Het Mohammedaanse huwelijk is geregeld in de Mohammedaanse Plichtenleer (fikh). De vier verschillende scholen daarvan onderscheiden zich van elkander slechts in details. Het wordt geheel beschouwd als een verbintenis, die door wilsovereenstemming tussen de partijen tot stand komt. Bij het sluiten van het contract moet de vrouw vertegenwoordigd zijn door een huwelijksvoogd (walï). De wet geeft aan, dat dit in bepaalde opvolging de naaste mannelijke bloedverwanten moeten zijn; meestal is het dus de vader, die de bruid vertegenwoordigt en in een samenkomst met de bruigom, of eventueel een vertegenwoordiger van hem, de mondelinge overeenkomst sluit, die bestaat in aanbieding enerzijds en aanvaarding anderzijds. Er moeten twee mannelijke getuigen bij zijn; voor één man kunnen twee vrouwen in de plaats komen.

Verder is een onmisbare voorwaarde, dat de bruidegom een huwelijksgift (mahr) geeft, waarvan het bedrag gewoonlijk van tevoren bij overeenkomst is vastgesteld. Heel vaak wordt slechts een deel van de huwelijksgift terstond uitbetaald; het niet betaalde deel wordt slechts opeisbaar in geval van verstoting door de man.

De man mag met vier vrouwen tegelijk gehuwd zijn, waarvoor men zich op een Koran-tekst (IV, vs 3) beroept, doch alleen indien hij allen gelijk behandelt. Er zijn ook bepaalde regelen over gelijkheid in rang en stand, waaraan de man ten opzichte van de vrouw moet beantwoorden. In geval van verschil van godsdienst zijn de meningen verdeeld; meestal is het zo, dat een man wel met een Christin of Jodin mag trouwen, maar de vrouw niet met een niet-Mohammedaan. Na het huwelijk behouden man en vrouw ieder hun eigen vermogen en de vrouw is even vrij vermogensrechtelijke handelingen te verrichten als de man. Ook slaven kunnen onderling huwen, gelijk ook vrijen en slaven onderling; alleen is huwelijk tussen een man en zijn eigen slavin onmogelijk, al is het hem wel geoorloofd met zoveel harer als hij wil geslachtelijke omgang te hebben.

De man mag zijn vrouw te allen tijde verstoten (taläk), maar moet haar dan de volle huwelijksgift geven en is bovendien verplicht voor haar onderhoud te zorgen gedurende de periode, waarin zij daarna nog niet opnieuw huwen mag en die gewoonlijk drie maanden duurt. De vrouw kan slechts in bepaalde gevallen ontbinding van het huwelijk verkrijgen met gerechtelijke bijstand. Om de positie van de vrouw in dit opzicht beter te maken is vooral in Indonesië het gebruik algemeen, dat de man bij het huwelijk een formule uitspreekt, waarbij hij haar voorwaardelijk verstoot, nl. indien hij haar mishandelt, kwaadwillig verlaat enz.

Deze bepalingen, die voor een deel op uitspraken van de Koran berusten, worden in de Mohammedaanse landen vrij goed in acht genomen. Alleen heeft in moderne tijden de overheid veelal maatregelen voorgeschreven in het belang der rechtszekerheid door registratie van huwelijken en ontbindingen in daarvoor bestaande registers. Zo kent men in Indonesië de instelling der „huwelijksluiters”. In de meeste gevallen is bovendien toch een wetgeleerde tegenwoordig om partijen voor te lichten over de te verrichten handelingen.

Van het hierboven beschreven huwelijk is gewoonlijk scherp onderscheiden de bruiloft, die dikwijls geruime tijd na het huwelijk voltrokken wordt — zoals in het geval van kinderhuwelijken — en waarbij gelegenheid is allerlei locale riten en gewoonten te volgen, voor welke de Plichtenleer geen belangstelling heeft.

PROF. DR H. J. KRAMERS

B. Christendom en huwelijk



ROOMS-KATHOLIEKE OPVATTING

De Rooms-Katholieke leer over het huwelijk, die door de Kerk wordt geput uit de H. Schrift en de Overlevering, werd neergelegd in de besluiten van het Concilie van Trente en opgenomen in het Kerkelijk Wetboek; in de moderne tijd is zij nogmaals uiteengezet in de encyclieken Arcanum (1880) van Leo XIII en Casti Connubii (1930) van Pius XI.

Deze leer gaat er van uit, dat het hoofddoel van het huwelijk is: het ordelijk voortbestaan van het menselijk geslacht. Bij dit hoofddoel voegen zich de secundaire doeleinden: wederzijds hulpbetoon (de orde in de verhouding tussen man en vrouw) en beveiliging tegen zondige begeerlijkheid (de orde in het innerlijk leven der beide huwelijkspartners afzonderlijk). Deze beide laatste doeleinden kunnen tot het hoofddoel worden teruggebracht, voor zover ze voor de verwezenlijking er van noodzakelijk zijn.

Het wezen en de wezenlijke eigenschappen van het huwelijk laten zich uit het doel van het huwelijk enerzijds en de structuur van de menselijke natuur anderzijds afleiden. Als redelijk wezen draagt de mens verantwoordelijkheid voor zijn nakomelingschap. De voortplanting nu van de mens, een sociaal goed van de hoogste orde, sluit niet enkel de verwekking, maar — gelet ook op de hulpeloosheid van het kind, die in de eerste levensjaren volstrekt is — ook het grootbrengen en de opvoeding der kinderen in. Deze opvoeding kan alleen in een blijvende, echtelijke verbinding van de beide ouders, op wie de plicht rust het begonnen werk te voltooien, gewaarborgd worden. Polygamie in haar beide vormen (polyandrie en polygynie) moet dan ook als strijdig met de natuurlijke zedewet beschouwd worden; zowel het eerste als het tweede doel van het huwelijk komt hier noodzakelijk in het gedrang. Met deze eerste wezenseigenschap, de eenheid van het huwelijk — d.w.z. de verbintenis van één man met één vrouw — is de tweede eigenschap, de onontbindbaarheid, ten nauwste verbonden.

De opvoeding van een aantal kinderen, dat normalerwijze uit een huwelijksverbintenis geboren wordt, vergt het bijeenblijven der ouders gedurende lange tijd, minstens voor de duur der vrouwelijke vruchtbaarheid; een verbreking van de huwelijksband daarna is onnatuurlijk en schept een ongelijke positie voor de vrouw, die uit haar aard is aangewezen op bescherming van de man. Een ander argument wordt ontleend aan het tweede doel van het huwelijk: de wederkerige persoonlijke overgave en de ware huwelijksliefde laten krachtens haar aard geen enkele begrenzing, ook niet in tijdsduur, toe; alleen reeds de gedachte aan een mogelijke verbreking van de huwelijksband zou een beletsel

zijn voor het tot stand komen van een volkomen echtelijke gemeenschap. Bovendien is, volgens R.K. opvatting, ieder huwelijk, dus ook dat der ongedoopten, een heilige zaak, waarin omwille van het bovenpersoonlijke doel (het kind) God zelf betrokken is. Het huwelijkscontract is geen zaak van de beide echtelieden alleen; is het eenmaal gesloten, dan staat het niet meer aan hen, het eigenmachtig te verbreken. Slechts God zelf kan hier, rechtstreeks of indirect, verlof toe geven (z echtscheiding, R. K. opvatting).

De Rooms-Katholieke Kerk beschouwt het huwelijk met zijn wezenlijke trekken, als hierboven geschetst, als een natuurlijke, door God gewilde instelling, waarvan de wetten dus niet door, maar aan de mens gesteld zijn. Zij gelden voor het huwelijk als zodanig, zodat omstandigheden (bijv. kinderloosheid) hieraan niets veranderen. Ook het kinderloze huwelijk staat in dienst van de mensheid; ook hier, en in alle andere gevallen waar sprake is van een waarachtig huwelijk, blijft de wezenlijke gerichtheid op het hoofddoel onverzwakt bestaan. Het geordende voortbestaan der mensheid vraagt immers méér dan de verwekking van steeds nieuwe leden, het vraagt om nageslacht, maar dan opgevoed naar lichaam en ziel en geordend op een verzekerde mensengemeenschap. Daarom kan het soms zelfs voorkomen, dat de bovenpersoonlijke doelstelling eist, dat in bepaalde huwelijken geen kinderen verwekt worden en dat sommigen zich zelfs van het huwelijk onthouden.

De Openbaring heeft de wetten die het huwelijk bepalen, bekrachtigd (Gen. i : 27-28; 2 : 22-23) en Christus heeft het huwelijk in zijn oorspronkelijke zuiverheid hersteld (Matth. 10 : 3W.; Luc. 16 : 18). In het Nieuwe Verbond is bovendien het natuurlijke, reeds sinds het eerste mensenpaar bestaande instituut van het huwelijk (Gen. 2 : 24) tot Sacrament verheven. Een tussen Christenen wettig aangegaan huwelijksverdrag is zodoende niet enkel meer teken van een heilige zaak, maar door Christus’ wil ook oorzaak van bovennatuurlijke genade. Ten bewijze hiervan beroept de Kerk zich op de Traditie (vastenteksten, liturgie) en op Ephes. 5 : 23 w. Door het sacramentele karakter is het Christenhuwelijk innerlijk geheiligd en opgenomen in de bovennatuurlijke sfeer; de eenheid en onverbreekbaarheid worden er door versterkt en de liefde op een hoger plan gebracht, omdat dit Sacrament het beeld is van de band tussen Christus en de Kerk (Ephes. 5 : 32). Het doel wordt bovennatuurlijk, omdat de gedoopten, objectief genomen, het kind willen in Christus en de Kerk.

Zo zorgt dit laatste der zeven Sacramenten niet alleen voor het voortbestaan der mensheid op natuurlijk gebied, maar ook voor het voortbestaan der Kerk, omdat het de bron is, waaruit de subjecten voor de andere Sacramenten, in de eerste plaats voor de wedergeboorte door het Doopsel, voortkomen. Als zekere leer verdedigt de R.K. Kerk dat door gedoopten geen geldig huwelijksverdrag kan worden aangegaan, hetwelk niet tegelijk Sacrament is, zodat het Sacrament niet als bijkomende factor mag worden beschouwd. De wederzijdse toestemming van hen, die de huwelijksovereenkomst sluiten, verheft hen zowel tot bedienaar als ontvanger van dit Sacrament. Op zichzelf, dus afgezien van de kerkrechtelijke bepalingen inzake de geldigheid van het contract, is de medewerking van de priester niet vereist. Hij is slechts de gevolmachtigde getuige der Kerk van het jawoord en de bedienaar van de liturgische plechtigheid, die er mee verbonden wordt.

Het door ongedoopten aangegane huwelijk wordt ipso facto Sacrament, als beide echtgenoten het doopsel ontvangen. Voor een Katholiek is het burgerlijk huwelijk geen geldig huwelijk, terwijl echtscheiding voor de Burgerlijke Wet het huwelijk niet ontbindt (vgl. I Cor. 7:10-11).

Lit.: A. W. Hoegen, Over de zin van het huwelijk (Utrecht 1938); Idem, Het heilig huwelijk (Utrecht 1940, De Katholieke Kerk, nr 13); D. A. Linnebank, Het huwelijk in voorbereiding en beleving (Roermond 1939); K. Steur, Dogmatisch tractaat over het Sacrament van het huwelijk (Bussum 1947); B.

Lavaud, Le monde moderne et le mariage chrétien (Paris 1935, Ned. vert.: De moderne wereld en het huwelijk, 2de dr., Amsterdam 1938); A. W. Ausems, Het grote verbond (Utrecht 1948).

R.K. KERKELIJK HUWELIJKSRECHT

Er zijn twee soorten huwelijksbeletselen, die een huwelijk in het algemeen of een bepaald huwelijk treffen. Zij maken dit ofwel alleen ongeoorloofd (impedimenta impedientia) ofwel ongeoorloofd en tevens ongeldig (impedimenta dirimentia). Men vindt ze in de C.I.C. c. 1035-1080. Ongeoorloofd is bijv. een huwelijk na eenvoudige geloften van maagdelijke zuiverheid, de ontvangst der heilige wijdingen of de omhelzing van de kloosterstaat. Andere verbiedende beletselen zijn wettelijke verwantschap, ontstaan door adoptie, een instituut, dat in Nederland is afgeschaft, en het verschil van Christelijke geloofsbelijdenis. Dit slaat dus op een godsdienstverschil tussen gedoopten.

Een Katholiek en een Protestant die zonder dispensatie trouwen, sluiten dus een geldig huwelijk op voorwaarde evenwel, dat dit huwelijk gesloten wordt voor de pastoor en twee getuigen. Dit laatste blijft gewoonlijk achterwege, want geen pastoor zal zich voor het sluiten van zulk een op zichzelf ongeoorloofd huwelijk lenen, zodat dit ongeoorloofde gemengde huwelijk door het niet voldoen aan de tweede voorwaarde ongeldig is. Van de dertien vernietigende huwelijksbeletselen (die een huwelijk dus niet enkel ongeoorloofd, maar ook ongeldig maken) zijnde voornaamste: de leeftijd (voor man beneden 16 jaar, voor vrouw beneden 14 jaar), geslachtelijke ongeschiktheid (niet te verwarren met onvruchtbaarheid), een bestaande huwelijksband, verschil van eredienst, d.i. een huwelijk tussen een Katholiek en een niet gedoopte, heilige wijdingen die tot het celibaat verplichten, plechtige geloften, bloeden aanverwantschap, de laatste ontstaan uit een geldig huwelijk.

Verschillende kwesties, die betrekking hebben op het huwelijk, leiden tot processen, waarvoor de Katholieke Kerk de speciale procedure aangeeft in de C.I.C. (bk IV, tit. XX C. 1960-1992).

Lit.: G. W. A. Tünnissen en T. M. Vlaming, Huwelijkswetgeving der Kath.

Kerk (2de dr., Nijmegen 1934); L. Bender, Huwelijk en huwelijksbeletselen in de Kath. Kerk (Roermond 1932); Idem, „Huwelijksprocessen”, Schandaal of laster? (Hilversum 1939); I. Torre, Processus matrimonialis (Napoli 1947); J. Haring, Der kirchliche Eheprozesz (Graz 1938).

PROTESTANTSE OPVATTING

Voor de Protestantse Christen is het huwelijk de voor het leven aangegane verbintenis van één man en één vrouw in het geloof, dat God hen tot een levenseenheid voor elkaar bestemd heeft. Het huwelijk is naar Prot. opvatting in de eerste plaats een geloofsdaad in zoverre men de wederzijdse keuze in een geleid-zijn door God, in een keuze door God gefundeerd acht. Het behoort tot de orde der Schepping, dat de polariteit der geslachten tot een mysterie-volle eenheid wordt, uit welker spanning als vrucht het nageslacht het levenslicht aanschouwt. Deze orde der „natuur”, waarbij het mannelijke en het vrouwelijke zich verenigen en deze vereniging de voortgang der geslachten garandeert, heeft op het niveau der menselijke geslachtsverbondenheid een volkomen eigen karakter. Dit blijkt uit de bijbelse visie op het huwelijk, zoals deze ons reeds in het eerste hoofdstuk bij de schepping vermeld wordt: „God schiep de mens naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem: man en vrouw schiep Hij hen” (Gen. i : 27). Hier wordt het „natuurlijke” verheven tot het niveau van het menselijke-in-verantwoording-voor-God. Hier is het elkaar als man en vrouw vinden en zich verenigen geen „list der natuur” (Schopenhauer) als goedbedoeld bedrog, dat de ene partner denkt juist bij de ander de vervulling van zijn wezen te vinden, noch is het een zakelijk contract (Kant) tot wederzijdse rechtelijke bindingen aan elkanders gegeslachtskwaliteiten, maar, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, is de mens mandataris van God in Zijn schepping, hij heeft volmacht tot schepping. Het huwelijk is volmacht Gods tot schepping. Man en vrouw mogen elkaar vinden in de opdracht om in hun eenheid het leven te schenken aan een nieuwe existentie, vrucht van hun liefde.

Deze grondslag van een „handelen in volmacht” betekent, dat de sexen zelf als geschapenheid zich eerst als zodanig in en aan elkaar gaan ontdekken. Eerst aan de vrouw wordt de man tot man en omgekeerd ontvouwt zich aan de vrouw het wezen harer vrouwelijkheid. De grondstructuur van het mens-zijn is deze twee-zaamheid. Iedere een-zaamheid is gebrokenheid, niet uitgerijpte beslotenheid. Wat ik als man ben, ontdek ik eerst ten volle doordat de ander, de vrouw, mij bevrijdt uit mijn mysterieuze gebondenheid van zó geschapen te zijn, nl. als man. En omgekeerd.

Zo draagt deze ontdekking aan en door elkaar het karakter van bevrijding en verlossing. De diepte der scheppingontsluit zich aan elk van hen en tegelijk voltrekt zij zich in een nieuw ontluikend leven: de verwekking en de ontvangenis. Het is duidelijk, dat deze vereniging niet uitsluitend gedacht kan worden als een lichamelijke, maar tegelijk en integraal als een van de totale mens: naar al zijn psychische en geestelijke mogelijkheden. Het is een zichzelf volkomen vinden in de ander en de ander in zichzelf; het gaat niet om „possession” (Sartre), maar om „promotion” (Nédoncelle), om met een enkel woordenspel het opmerkelijke verschil tussen het naturalisme en een Christelijke opvatting van het huwelijk aan te geven. Hieruit volgt: de keuze der partners kan niet toevallig zijn, maar is als scheppingsmandaat geborgen in de keuze van God. „Hij leidt man en vrouw met eigen hand tot elkaar”, zo zegt het Herv. huwelijksformulier. Voorts: deze verbinding kan niet zijn een speels en wispelturig zich telkens in anderen verliezen: de Don Juan-figuur is geen minnaar, maar juist geheel machteloos tot liefde.

Huwelijk als scheppingsvolmacht is een binding voor het leven. Eerst in het „voor immer” ligt de mogelijkheid besloten elkaar tot volkomen vervulling te worden. Hier ontvouwt de liefde zich als trouw, niet als krampachtige plicht, doch als innerlijke vrijheid, waarin men elke dag nieuw elkaar als de voor zich bestemde levenspartner zoekt en aanvaardt. In echte trouw is een innerlijke binding en verantwoording, die kernzuiver is, zoals bij het echte kristal de vorm innerlijk gegroeid is in tegenstelling tot synthetische waar, die van buitenaf is samengesteld, maar geen innerlijke kern bezit, die het wezen bepaalt. De ethiek van het huwelijk rust in de kernzuiverheid van deze trouw, die enerzijds gegroeid is vanuit de natuurlijkerotische aantrekkingskracht, anderzijds gelouterd is door de vaste vormgeving der geestelijke verantwoording, eerbiediging en verheffing (promotion) aan en in elkaar. De trouw is de kristallisatie van de eros, de natuurlijke drift en de voortdurende ontvankelijkheid voor die spanning van het geloof in eikaars verbondenheid, die men nieuw-testamentisch agapè, de liefde in en tot God, ook het elkander tot naaste-zijn, noemt.

Eerst in deze verkrijgt de trouw haar hoge zuiverheidsgehalte, haar oorsprong en leven is in Christus, in Zijn vergeving en trouw. Vandaar het Christelijk huwelijk:

a. uit de schepping als mandaat te verstaan;
b. in Christus als grondvorm der zuivere gemeenschap het eikaars naaste-zijn.

Zo heeft Paulus aan het huwelijk gedacht als grondvorm voor de Kerk (Ef. 5 : 22-33). Hier raken we het „sacramentele, geheiligde” karakter van het huwelijk. Sacrament in de eigenlijke zin is het huwelijk voor de Protestantse opvatting niet, daar het niet als Doop en Avondmaal teken is van Gods verlossende heilsmededeling in Christus (afwijkend o.a. G. van der Leeuw, Ph. Kohnstamm). De principiële betekenis van de kerkelijke huwelijksinzegening wordt uit het voorgaande zonder meer duidelijk.

De hoge verantwoordelijkheid, die het huwelijk meebrengt, de binding voor het leven, maakt echtscheiding tot onmogelijke mogelijkheid (z echtscheiding, Christendom). Verantwoordelijk ouderschap brengt gelovig overleg inzake het kinderaantal mede. Hier zijn geen vaste regels te geven; een huwelijk dat als mandaat geleefd wordt zal hier wegen en grenzen vinden, die verantwoord zijn.

De Christelijke kerken hebben grote schuld te bekennen terzake van het bewust verdachtmaken van de waarde der lichamelijkheid in de betrekking der geslachten. Zij zijn daardoor mede schuldig geworden aan de daemonisering van de eros, die het driftkarakter uit de geestelijke betrekking der liefde losmaakt en een willekeurig zich uitleven mogelijk maakt. Een verantwoorde Christelijke opvatting van het huwelijk erkent de noodzakelijk-eigen, tevens dienende waarde van de zinnelijke factor der liefde, zij veracht die geenszins, doch brengt haar in het licht van Gods scheppingsheerlijkheid (vgl. het Hooglied). De wegen Gods gaan door de lichamelijkheid heen; dit te verstaan is een der grondvoorwaarden voor het huwelijk, waarin de partners elkander geslachtelijke vervulling hebben te zijn, elkaar tot waarachtige gemeenschap mogen dienen, zij in Gods scheppingswerk als gevolmachtigden worden gesteld en ten slotte hun band de contouren mag dragen van de liefde van Christus tot Zijn gemeente, van de Hemelse Bruidegom en de aardse bruid.

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: Th. Delleman en Hijmans, Huwelijksboek (1941); G. Brillenburg Wurth, Het Christelijk leven, II (1950); E. Brunner, Das Gebot und die Ordnungen (1935); K. Barth, Kirchliche Dogmatik, III/2 (1949), III/4 (1951); E. Michel, Ehe (1949)» Th.

Bovet, Die Ehe, ihre Krise und Neuwerdung (1946); W. Solowjew, The Meaning of Love (1946); M. Nédoncelle, Vers une philosophie de l’amour (1946); M. C. dArcy, The Mind and Heart of Love (1947); G. Schrenk, Die Stellung des Neuen Testaments zum Geschlechtsleben (1948); W. Stahlin, Vom Sinn des Leibes (1930) ;Th. Delleman, Huwelijk en roeping (1935), Otto Piper, Vom Sinn und Geheimnis der Geschlechter (1935).

C. Wettelijke regelingen van het huwelijk.



NEDERLAND

Geschiedenis

Het recht betreffende huwelijkssluiting en huwelijksontbinding vindt zijn oorsprong in het Canonieke recht, maar is belangrijk gewijzigd, eerst door de Reformatie, later op het eind der 18de eeuw door de scheiding van kerk en staat. Nadat in de 12de eeuw het dogma van het sacramentele karakter van het huwelijk algemeen erkend was, heeft de Kerk hieruit de conclusie getrokken dat het huwelijk niet een wereldlijke, maar een geestelijke zaak is. Consequentie van deze beschouwing was, dat wetgeving en rechtspraak in huwelijkszaken toekwamen aan de Kerk.

Volgens Canoniek recht wordt een huwelijk aangegaan door de overeenstemmende wilsverklaring van man en vrouw, mits deze gericht is op de onmiddellijke totstandkoming van een huwelijk (sponsalia de praesenti). Door deze sponsalia de praesenti ontstaat een geldig huwelijk (matrimonium initiatum), dat echter niet volstrekt onontbindbaar is. Voltrokken wordt het huwelijk door de bijslaap. Daardoor ontstaat een volstrekt onontbindbaar huwelijk (matrimonium consummatum of perfectum of ratum). Meer eiste het Canonieke recht voor de totstandkoming van een geldig huwelijk niet. Wel schreef de Kerk huwelijksafkondigingen voor en solemnisatie van het huwelijk door de pastoor, maar zij eiste deze niet op straffe van nietigheid van het huwelijk.

Huwelijken, gesloten zonder afkondiging en buiten weten van ouders en familie (geheime of clandestiene huwelijken), waren volkomen geldig en kwamen in de Middeleeuwen menigvuldig voor, mede ten gevolge van de Canoniekrechtelijke regel, dat verloving (sponsalia de futuro, d.i. beloften gericht op een toekomstig huwelijk) gevolgd door bijslaap een huwelijk schept. De grote nadelen, aan deze geheime huwelijken verbonden, hebben ten slotte het Concilie van Trente bewogen om bij decreet van 11 Nov. 1563 te bepalen, dat het huwelijk op straffe van nietigheid moest worden gesloten in tegenwoordigheid van de pastoor en twee of drie getuigen.

De belangrijkste verandering, die de Reformatie bracht in het huwelijksrecht, is deze, dat zij (ten einde recht te doen wedervaren aan het beginsel der gewetensvrijheid) naast het kerkelijke huwelijk heeft ingevoerd het burgerlijke huwelijk, d.w.z. huwelijkssluiting voor het gerecht of de magistraat, zulks ten behoeve van hen, die bezwaar hadden tegen huwelijkssluiting in de Gereformeerde Kerk. Overal werd na de Reformatie huwelijksbevestiging, hetzij door de Gereformeerde predikant, hetzij door het gerecht, voorgeschreven, maar niet overal op straffe van nietigheid, niet bijv. in Friesland, wèl in Holland. Na de scheiding van kerk en staat werd alleen nog het burgerlijk huwelijk erkend.



Ontbonden
kon het huwelijk naar Canoniek recht alleen worden door de dood, althans het door bijslaap voltrokken huwelijk. Het Canonieke recht liet dus geen echtscheiding toe, maar wèl scheiding van tafel en bed, d.i. opheffing van de samenwoning zonder verbreking van de huwelijksband. Na de Reformatie liet men, met een beroep op de Heilige Schrift, echtscheiding toe op grond van overspel en kwaadwillige verlating. In de 18de eeuw bracht men onder deze laatste ook wel langdurige gevangenschap en zodanige mishandeling van de echtgenoot, dat daardoor de levensgemeenschap verbroken geacht moest worden. Dit stelsel ligt ook nog ten grondslag aan het Burgerlijk Wetboek waarvan de regeling van het huwelijk een door het beginsel der scheiding van kerk en staat geneutraliseerd Gereformeerd recht is, gelijk dit laatste een Gereformeerd Canoniek recht was.



Geldend recht

Overeenkomstig het beginsel van scheiding van kerk en staat verbiedt de wet niet, dat de aanstaande echtgenoten het huwelijk kerkelijk laten inzegenen en bevestigen, maar wèl dat zodanige godsdienstige plechtigheden geschieden vóórdat de burgerlijke huwelijksvoltrekking heeft plaatsgevonden; en aan dit verbod zet zij kracht bij door de bedreiging van straf tegen bedienaren van de godsdienst, die vóór de voltrekking van het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand tot kerkelijke inzegening of bevestiging overgaan (art. 449 W.v.Sr.).



Van de vereisten voor het aangaan van een huwelijk
zijn de voornaamste:

1. De vrije toestemming der partijen, waarvan de wet (art. 85 B.W.) zegt, dat zij behoort tot het wezen van het huwelijk. Dit beginsel wordt ook consequent gehandhaafd in de bepaling, dat (met afwijking van het in Nederland onder het Canonieke en Gereformeerde recht gegolden hebbende beginsel) trouwbeloften geen rechtsvordering geven noch tot het aangaan van een huwelijk, noch tot schadevergoeding wegens het verbreken der beloften (z verloving).
2. Het ongehuwd zijn der beide aanstaande echtgenoten.
3. Een bepaalde leeftijd door de wet gesteld op 18 jaren voor mannen en 16 voor vrouwen, tenzij de koning hiervan dispensatie verleent, wat hij om gewichtige redenen mag doen (art. 86 B.W.).
4. Ten aanzien van de vrouw, die een nieuw huwelijk aangaat, vordert de wet het verlopen van 300 dagen sedert de ontbinding van het vorig huwelijk (art. 91), omdat bestaande zwangerschap anders aanleiding zou kunnen geven tot bloedvermenging (confusio sanguinis). Het ontbreken van één dezer vereisten levert een volstrekt beletsel op voor het aangaan van een geldig huwelijk. Voorts noemt de wet een aantal redenen waaruit een betrekkelijk huwelijksbeletsel voortvloeit, in de eerste plaats te nauwe bloedverwantschap (zie artt. 87 en 88).
5. De wet vordert ten aanzien van sommige personen de toestemming van derden tot het aangaan van een huwelijk. Minderjarige wettige kinderen behoeven in het algemeen de toestemming hunner beide ouders. Meerderjarigen behoeven tot 30 jaren de toestemming gelijkelijk van beide ouders; wordt deze geweigerd, dan kan desniettemin het huwelijk voltrokken worden na ingeroepen tussenkomst van de kantonrechter (art. 99).

Behalve de hierboven genoemde vereisten, die betrekking hebben op de personen, die een huwelijk met elkander willen sluiten, vordert de wet ook de inachtneming van bepaalde formaliteiten bij het aangaan van een huwelijk, die vooral strekken om te waarborgen de openbaarheid van het huwelijk, de zekerheid omtrent het bestaan van het huwelijk en de bescherming der aanstaande echtgenoten tegen overijling (aangifte, afkondiging).

De voltrekking van het huwelijk moet geschieden voor de ambtenaar van de burgerlijke stand der woonplaats van een der beide partijen in het openbaar ten gemeentehuize en in tegenwoordigheid van ten minste twee en ten hoogste vier getuigen (art. 131, 132).

De aanstaande echtgenoten moeten in persoon verschijnen om hun toestemming te geven (art. 133); met vergunning des konings kan men zich laten vertegenwoordigen door een bij authentieke acte daartoe aangestelde speciale lasthebber (huwelijk met de handschoen; art. 134). Terstond wordt van de plechtigheid de huwelijksacte opgemaakt, welke wordt ingeschreven in de huwelijksregisters. Het huwelijk, voltrokken in strijd met vereisten, door de wet gesteld, lijdt veelal aan een oorzaak van nietigheid; maar dat huwelijk is toch niet vanzelf nietig — altijd moet de nietigverklaring er van door de rechter worden uitgesproken (art. 140).

Gevolgen van het huwelijk ten aanzien van de personen der echtgenoten. De echtgenoten zijn elkander wederkerig getrouwheid, hulp en bijstand schuldig; samen moeten zij voorzien in de opvoeding en het onderhoud van hun minderjarige kinderen (artt. 158, 159). Maar de man wordt het hoofd der echtvereniging, belast met en gerechtigd tot het beheer der gemeenschappelijke goederen (art. 160); zijn woonplaats wordt in de zin der wet die der vrouw (art. 161). De man verleent bescherming en onderhoud naar stand en vermogen aan de vrouw (art. 162), deze is hem gehoorzaamheid verschuldigd (art. 161). Zij moet hem volgen, hij haar in zijn huis ontvangen (artt. 161, 162).

Het huwelijk maakt de echtgenoten, voor zover zij het nog niet waren, meerderjarig (art. 353). De vrouw komt onder de macht van haar man, de maritale macht. Zij wordt onbevoegd om in en buiten rechten ter zake van burgerlijke handelingen op te treden zonder zijn machtiging — of, bij gebreke daarvan, machtiging van de rechter (art. 163 en vlgg.). De man heeft het beheer der goederen van de gemeenschap, ook dat van de goederen, aan de vrouw persoonlijk toebehorende, tenzij het tegendeel bij huwelijkse voorwaarden bedongen is (art. 160); zij kan zonder zijn toestemming niets verkrijgen, vervreemden, verpanden, verruilen of schenken (art. 163). De wet onderstelt, dat de vrouw stilzwijgend de machtiging van de man heeft voor de daden die zij doet als openbare koopvrouw (art. 168) en voor de gewone uitgaven, die de huishouding betreffen (art. 164); de man behoudt de bevoegdheid om ook die stilzwijgend onderstelde machtiging openlijk in te trekken. Voor het maken van uiterste wilsbeschikkingen heeft de vrouw geen machtiging nodig (art. 173).

Gevolgen van het huwelijk ten aanzien van het vermogen der echtgenoten (Huwelijksgoederenrecht). Voor zover de echtgenoten vóór het huwelijk geen andere bepalingen bij huwelijkse voorwaarden gemaakt hebben, wordt ten gevolge van het huwelijk alles tussen de echtgenoten gemeen (art. 174) (wettelijke gemeenschap van goederen). De man heeft het beheer der gemeenschap als hoofd der echtvereniging; zelfs kan hij de goederen der gemeenschap verkopen, vervreemden en bezwaren zonder medewerking van de vrouw (art. 179). De wet verbiedt hem echter o.m. onroerende goederen van de gemeenschap weg te schenken.

Om de vrouw te waarborgen tegen nadelige gevolgen, die voor haar uit slecht beheer of willekeurige handelingen van de man ontstaan kunnen, heeft de wetgever haar de bevoegdheid toegekend, om staande de gemeenschap bij de rechter scheiding van goederen te vragen (art. 241), en om na ontbinding der gemeenschap daarvan afstand te doen (art. 187). Die afstand ontheft haar van de verplichting om mede te dragen in de gemeenschapsschulden, maar doet haar tevens afzien van alle baten der gemeenschap, behoudens haar linnengoed en klederen.

De wettelijke gemeenschap van goederen is geen dwingend recht. Zij bestaat slechts, voor zover de echtgenoten niet vóór het huwelijk bij huwelijkse voorwaarden daarvan zijn afgeweken. Die huwelijkse voorwaarden moeten door de echtgenoten zelf vóór het huwelijk bij notariële acte vastgesteld zijn (art. 202). De werking dier voorwaarden is van de voltrekking van het huwelijk afhankelijk; zij staan en vallen met het huwelijk zelf; verandering van hun inhoud gedurende het huwelijk is onmogelijk (art. 204).

De huwelijkse voorwaarden werken tegenover derden niet eerder dan van de dag, dat de inhoud ter kennis van het publiek is gebracht door inschrijving in een daartoe bestemd register, berustende ter griffie van de rechtbank (art. 207). De aanstaande echtgenoten kunnen bij huwelijkse voorwaarden zelfs alle gemeenschap uitsluiten of een gewijzigde gemeenschap invoeren. De wet behandelt twee der meest voorkomende beperkte gemeenschappen: die van winst en verlies en die van vruchten en Morristen (artt. 210-222).

Lit.: Asser-Scholten, Familierecht, 8ste dr. (1947); L. J. van Apeldoorn, Geschiedenis van het Nederlandsche huwelijksrecht vóór de invoering van de Fransche wetgeving (Amsterdam 1935).

BELGIË

De vereisten om een huwelijk te kunnen aangaan, de plechtige vormen betreffende de voltrekking daarvan en de vorderingen tot nietigheid van het huwelijk worden geregeld in de artt. 144 tot 202 van het B.W. De man moet 18, de vrouw 15 jaren oud zijn. Voor het huwelijk van iemand die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt wordt de toestemming vereist, minstens van de vader en, na diens dood, die van de moeder, of indien beide ouders overleden zijn, die van de grootouders in één linie, en eindelijk, indien er ook geen grootouders zijn om in het huwelijk toe te stemmen, die van de familie. Is de aanstaande echtgenoot meer dan 21 jaar oud, dan nog moet de toestemming van de ouders gevraagd worden, en in verband hiermee wordt de betekening voorzien van een uitdrukkelijke akte van eerbied waarbij, in voorkomend geval, de raad van de ouders dient ingewonnen te worden; in geval daarop geen toestemming volgt, kan slechts een maand daarna overgegaan worden tot de voltrekking van het huwelijk. De voltrekking van het huwelijk geschiedt in het openbaar vóór de ambtenaar van de burgerlijke stand, na bepaaldelijk geregelde bekendmaking en na neerlegging op het gemeentehuis van de nodige documenten.

Betrekkelijke redenen van nietigheid zijn: bepaalde gebreken in de toestemming der aanstaande echtgenoten en de afwezigheid van toestemming van de ascendenten of van de familieraad; volstrekte redenen van nietigheid zijn: de onvoldoende leeftijd, het dubbel huwelijk, de verwantschap in een verboden graad, de onbevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Een huwelijk dat te goeder trouw is aangegaan, doch nietig wordt verklaard, noemt men een vermeend huwelijk (mariage putatif); het brengt ten voordele van de te goeder trouw zijnde echtgenoot en van de uit dit vermeend huwelijk geboren kinderen de normale burgerlijke gevolgen teweeg van een geldig gesloten huwelijk.

De gevolgen van het huwelijk ten aanzien van de persoon der echtgenoten behandelt het B.W. in de artt. 203 tot 226bis. Daaronder bevinden zich evenwel ook bepalingen die betrekking hebben op het huwelijksvermogensrecht.

Door het huwelijk wordt tussen man en vrouw een vereniging van de personen geschapen, in principe voor het leven, alsmede een band van bloed- en aanverwantschap tussen nog meer personen, welke dienvolgens een familie uitmaken. De echtgenoten zijn elkander wederkerig getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd (art. 212); zij moeten samenwonen (art. 214a); de man is aan zijn vrouw bescherming, de vrouw aan haar man gehoorzaamheid verschuldigd (art. 213a), hetgeen de bevestiging inhoudt van de maritale macht en de onbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Bovendien wordt nog uitdrukkelijk bepaald, dat, door de enkele daad van het huwelijk, de echtgenoten samen de verbintenis aangaan om hun kinderen kost, onderhoud en opvoeding te verschaffen (art. 203).

De gevolgen van het huwelijk ten aanzien van het vermogen van de echtgenoten worden door het Belgisch B.W. geregeld onder het opschrift „Huwelijkscontract en wederzijdse rechten van de echtgenoten” in Tit. V van Boek III; waarbij nog dienen gevoegd te worden, wat het bestaan van de voor de vrouw voorbehouden goederen betreft, en, gedeeltelijk althans, de bekwaamheid van de gehuwde vrouw en het beheer van de goederen van gehuwden, verschillende wetsbepalingen voorkomend in Hoofdst. VI, Tit. V van Boek I (art. 212 en vlg.) zoals gewijzigd door de wet van 20 Juli 1932 op de wederzijdse rechten en plichten van de echtgenoten.

Indien de echtgenoten gehuwd zijn zonder bijzondere huwelijksovereenkomsten gesloten te hebben, of indien hun contract niets anders inhoudt dan de eenvoudige verklaring dat ze huwen onder het stelsel van de gemeenschap, dan komt tussen hen de door de wet geregelde enigszins beperkte gemeenschap van goederen tot stand (wettelijke gemeenschap van goederen) (art. 1400 en vlg.).

Het staat echter de aanstaande echtgenoten vrij, door bijzondere overeenkomsten, d.i. bij huwelijkscontract of huwelijksvoorwaarden, het wettelijk geregeld stelsel te wijzigen (art. 1497) en zich zelfs, behoudens zekere beperkingen, een eigen stelsel van gemeenschap te scheppen (bedongen gemeenschap'), hetzij een meer uitgebreide gemeenschap (algemene gemeenschap en gemeenschap onder algemene titel, art. 1526 en vlg.), hetzij een meer beperkte gemeenschap (gemeenschap beperkt tot de aanwinsten, art. 1498 en vlg.). Zij kunnen ook zonder gemeenschap huwen (art. 1530 en vlg.) of een totaal verschillend stelsel aannemen (scheiding van goederen, art. 1536 en vlg.; dotaal stelsel, art. 1540 en vlg.).

Bovendien mogen zij, naast de eigenlijke bepaling van het huwelijksvermogenstelsel, in hun contract nog allerlei bijkomende beschikkingen opnemen (bijv. schenkingen onder de levenden, erfstellingen enz.).

De wetgever heeft ter begunstiging van het huwelijk een reeks bedingen toegelaten die buiten het huwelijkscontract verboden worden; zoals daar zijn: schenkingen van toekomstige goederen, schenkingen onder voorwaarden die van de wil van de schenker afhangen, schenkingen door minderjarigen gedaan, de gemeenschap van toekomstige goederen ook wat de volle eigendom betreft, toekenning aan één der echtgenoten van de algehele gemeenschap, onvervreemdbaarheid van goederen (bruidsschattelijke goederen) enz. Voor het overige blijven vanzelfsprekend de algemene bepalingen ter vrijwaring van de goede zeden en van de openbare orde (art. 6) ook met betrekking tot de huwelijksovereenkomsten van kracht (art. 1387 en 1388).

In het belang van de derden worden, zowel door het B.W., met inbegrip van de hypotheekwet, als door het W.v.K., maatregelen van openbaarmaking met betrekking tot het huwelijkscontract voorgeschreven: de akte van huwelijk zelf moet de datum van het huwelijkscontract en de naam van de notaris die de akte heeft opgemaakt vermelden (art. 76 Belgisch B.W., aangevuld door de hypotheekwet van 16 Dec. 1851, bijgevoegd art. II); overschrijving ten kantore van de bewaarder der hypotheken wordt vereist telkens als het huwelijk overdracht medebrengt van zakelijke onroerende rechten (art. 1 Hypotheekwet van 16 Dec. 1851); indien ten minste één van de echtgenoten op het ogenblik van het huwelijk handelaar is, moet het huwelijk binnen de maand, door de zorgen van de notaris die het opmaakt, ter griffie van de rechtbank van koophandel of, zo er geen is, van de rechtbank van eerste aanleg van de woonplaats van de man openbaar worden gemaakt door neerlegging van een uittreksel (betreffende het gekozen regime en de van het gemeen recht afwijkende bedingen); terwijl, indien geen van beide echtgenoten ten tijde van het huwelijk handelaar was, maar ten minste één van hen het later wordt, de echtgenoten zelf voor dergelijke openbaarmaking moeten zorgen (art. 12 tot 15 van de Wet van 15 Dec. 1872 en Wetten van 9 Mrt en 20 Apr. 1929). Nog andere maatregelen van openbaarmaking worden voorzien en hoofdzakelijk verwezenlijkt ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg.

De wettelijke gemeenschap van goederen, d.i. het stelsel van gemeen recht, omvat, wat de baten betreft: alle roerende goederen die de echtgenoten op de dag van het huwelijk bezaten en die hem nadien toevallen; de onroerende goederen die gedurende het bestaan van de gemeenschap verkregen worden, indien het niet bewezen wordt dat één van de echtgenoten vóór het huwelijk de eigendom of het wettelijk bezit had of dat ze hem sedertdien door erfenis of schenking zijn toegevallen; alle vruchten, inkomsten, interesten en achterstallen, van welke aard ook, tijdens het bestaan van de gemeenschap vervallen of ontvangen (art. 1401). Wat de lasten betreft, omvat de wettelijke gemeenschap: alle roerende schulden, waarmede de echtgenoten op de dag van de voltrekking van het huwelijk bezwaard waren, of waarmede de erfenissen, die hun gedurende het huwelijk toevallen, belast zijn; de schulden tijdens het huwelijk aangegaan door de man of door de vrouw met de toestemming van de man; de achterstallen en interesten betreffende de persoonlijke renten of schulden van ieder van de echtgenoten; de ten laste van de vruchtgebruiker komende herstellingen aan onroerende goederen die niet in gemeenschap vallen; het levensonderhoud van de echtgenoten, de opvoeding en het onderhoud van de kinderen en alle andere lasten van het huwelijk.

In bepaalde gevallen zal er aanleiding bestaan tot vergoeding aan de gemeenschap, wanneer deze bijgedragen heeft in de lasten die uiteindelijk voor rekening van één der beide echtgenoten moeten blijven.

Benevens mogelijke uitzonderingen op de hierboven aangeduide principiële en algemene regeling van de samenstelling der wettelijke gemeenschap voorziet het B.W. nog een uitzonderlijke regeling met betrekking tot een hele categorie van goederen van de gemeenschap zelf, nl. de voor de vrouw voorbehouden goederen. Zodanige goederen vormen alle opbrengsten van de arbeid van de vrouw, die een van dat van haar man onderscheiden beroep uitoefent, alsmede het daarvan voortkomend spaargeld, zowel als de vergoedingen en schadeloosstellingen die haar toekomen uit hoofde van een ongeval en die beroepsinkomsten vervangen (art. 224a.).

Het is de man alleen die, in principe, de goederen van de gemeenschap beheert en ze, behoudens zekere beperkingen van zijn beschikkingsrecht, zelfs kan verkopen, vervreemden en met hypotheek bezwaren zonder de medewerking van zijn vrouw (art. 1421). Uitzondering daarop maken de voor de vrouw voorbehouden goederen, waarvan zij alleen het beheer en het genot heeft.

Het B.W. bevat een reeks bepalingen die zowel aan de man als aan de vrouw middelen verschaffen om, nog gedurende het bestaan van de gemeenschap, op te komen tegen het misbruik dat de andere echtgenoot van de hem met betrekking tot de goederen van de gemeenschap toegekende bevoegdheid zou maken. Aan de vrouw alleen wordt o.m. het recht verleend, voor de rechter de scheiding van goederen te vorderen (art. 1443). Na de ontbinding van de gemeenschap is het vooral ten behoeve van de vrouw of van degenen die haar vertegenwoordigen, dat beschermingsmaatregelen worden voorzien.

De ontbinding van de gemeenschap heeft plaats door de dood van één van de echtgenoten, door de echtscheiding, door de scheiding van tafel en bed en door de in rechte gevorderde scheiding van goederen (art. 1441); elke vrijwillige scheiding is nietig (art. 1443).

Mocht de regeling van de wettelijke gemeenschap, door de vermenging van het roerend goed en van de schulden, wanneer een van de echtgenoten of wanneer beiden kinderen hebben uit een vroeger huwelijk, voor een van de echtgenoten een groter voordeel meebrengen dan hetgeen artikel 1098, in de titel „Schenkingen onder de levenden en testamenten”, in dergelijk geval toelaat, dan hebben de kinderen uit dat vroeger huwelijk van de andere echtgenoot de vordering tot inkorting (art. 1496).

Het huwelijk wordt ontbonden door de dood van één der echtgenoten, door de wettelijk uitgesproken echtscheiding of door de scheiding uit de echt met onderlinge toestemming (artikelen 227-305) (z echtscheiding).

PROF. DR EG. SPANOGHE

Lit.: A. Kluyskens, Beginselen van Burgerlijk Recht, dl VII Personen en familierecht (1950); dl VIII: Het huwelijkscontract (1950); H. de Page en R. Dekkers, Traité élémentaire de droit civil beige, t. I: Les personnes, la familie (1939), t. II: Les incapables (1940), t. X: Les régimes matrimoniaux (1949); N. Gunzburg, Het Huwelijkscontract (19483).

HUWELIJKSRECHT BUITEN NEDERLAND EN BELGIË

Tot goed begrip van de, afwijkende, voorwaarden der buitenlandse huwelijkswetgeving kan het best worden uitgegaan van de voorwaarden naar Nederlands recht. Hierbij dient het volgende schema:

I. Formele voorwaarden-, hoe wordt het huwelijk voltrokken (voor welke autoriteiten — burgerlijke of kerkelijke —, en met inachtneming van welke formaliteiten) ?

II. Materiële voorwaarden: aan welke vereisten moeten partijen voldoen om met elkaar het huwelijk aan te gaan?

Hierbij zijn dan van speciaal belang:

a. de vereisten ten aanzien van elk der partijen persoonlijk-, ongehuwde staat, het bereikt hebben van een bepaalde leeftijd, geestelijke en lichamelijke normaliteit,
b. de vereisten van aanzien van de relatie tussen de partijen: geen te nauwe verwantschap (verboden graden), geen vroeger gepleegd overspel,
c. de vereisten ten aanzien van medewerking door derden: toestemming van ouders, verdere verwanten of voogden, of van de overheid.

Met betrekking tot de voornaamste buitenlandse wetgevingen is dan het volgende op te merken:

I. Formele voorwaarden

Sinds de Franse revolutie is het kerkelijk huwelijk (d.i. het kerkelijk huwelijk waaraan, door de staat, burgerrechtelijk effect wordt toegekend) speciaal in de landen van West-Europa gedurig teruggedrongen. Frankrijk, Duitsland, Zwitserland, Spanje, Portugal erkennen alleen het burgerlijk huwelijk; zo ook Rusland en Turkije. De mogelijkheid van kerkelijk huwelijk naast burgerlijk huwelijk (d.i. met gelijk civiel effect) is opengesteld in Engeland, Italië, de Skandinavische landen, en de meeste staten van de V.S.; in Oostenrijk en Polen staat het kerkelijk huwelijk op de voorgrond, en is het burgerlijk huwelijk slechts in bepaalde gevallen toegelaten. In enkele Balkanstaten geldt alleen het kerkelijk huwelijk.

In het algemeen moet het huwelijk worden gesloten ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand of, bij kerkelijk huwelijk, ten overstaan van een geestelijke; in het ene en het andere geval is tevens registratie in openbare registers voorgeschreven. In Rusland kan met deze registratie worden volstaan.

De verdere formaliteiten variëren sterk, behalve dan dat steeds — ten overstaan van de functionaris, of bij de registratie — de overeenstemming van partijen tot uiting moet worden gebracht. Het huwelijk bij gemachtigde („met de handschoen”) is slechts in enkele wetgevingen erkend.

II. Materiële vereisten,

a. Partijen persoonlijk

In het algemeen ligt de leeftijd, waarop elk der partijen tot huwen bevoegd is, vóór de meerderjarigheid, en is die leeftijd voor vrouwen vroeger gesteld dan voor mannen. In Europa variëren deze „huwelijksleeftijden” tussen 21 en 16 jaar voor mannen, en tussen 18 en 14 jaar voor vrouwen; de meeste wetgevingen kennen echter dispensatie door de overheid (z kinderhuwelijk).

Krankzinnigen, speciaal wanneer zij onder curatele staan, zijn vrijwel nergens tot huwen bevoegd. Het streven naar geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk en naar het onbevoegd verklaren van physiek ongeschikte personen heeft tot wettelijke regelen geleid in een aantal staten van Noord- en Zuid-Amerika, alsmede o.a. in Skandinavië (geslachtsziekten, tuberculose, lepra).

Alle Europese wetgevingen verbieden polygamie; buiten Europa wordt zij erkend in de staten die naar de Mohammedaanse wet leven, waarbij dan vier vrouwen als maximum is gesteld (Egypte, Perzië).

Ter vermijding van onzekerheid inzake afstamming schrijven de meeste wetgevingen van ouds, doch gezien dit motief alleen voor de vrouw, een wachttijd voor, te rekenen van de ontbinding van een vorig huwelijk af, en gewoonlijk variërend van 180 dagen tot één jaar. Diverse moderne wetgevingen staan echter dispensatie toe, hetzij voor het geval dat de vrouw reeds zwanger is, hetzij bij geconstateerde afwezigheid van zwangerschap. Engeland, Rusland, en de meeste Noordamerikaanse staten kennen het vereiste in ’t geheel niet.

b. Relatie tussen de partijen

In de meeste staten strekken de verboden graden zich verder uit dan in Nederland; in vele staten van de V.S. is bijv. ook het huwelijk tussen neef en nicht verboden. De verste uitbreiding vindt men in de landen welker wetgeving door de leer van de R.K. en Orthodoxe Kerk wordt beheerst; in enkele van de laatsgenoemde gaat het beletsel tot de achtste graad. De mogelijkheden tot dispensatie zijn, bijkans overal, ruim toegekend, zonder dat echter ergens het verbod van huwelijken in de rechte lijn, en in de directe zijlijn (broer en zuster) ter zijde kan worden gesteld. Deze laatste verboden graden gelden ook algemeen voor de gevallen van natuurlijke verwantschap, en aanverwantschap, met dien verstande dat zwagerschap, schoon principieel beletsel, veelal in aanmerking komt voor dispensatie, soms altijd, soms alleen als het vroegere huwelijk door de dood is ontbonden, dus niet na echtscheiding.

Het beletsel van vroeger overspel tussen de thans tot huwelijk gegadigden geldt in Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Italië, Spanje en een aantal Zuidamerikaanse staten, veelal echter met de qualificatie dat het overspel moet zijn samengegaan met misdadige toeleg jegens de bedrogen echtgenoot, of tot ontbinding van het huwelijk moet hebben geleid. In Duitsland is het beletsel vatbaar voor dispensatie. Overigens is het in de meeste genoemde landen, evenals in Nederland, van gering practisch belang, doordat het overspel alleen in aanmerking wordt genomen als daarvan blijkt uit een rechterlijk vonnis.

c. Medewerking door derden

Minderjarigen behoeven, vrijwel overal, de toestemming van hun ouders, en, bij gemis aan ouders, de toestemming van hun voogden en/of naaste verwanten. Veelal bestaat, bij gebreke van toestemming, beroep op rechterlijke instanties.

De toestemming voor meerderjarigen — die overigens wel gevraagd, maar niet verkregen behoeft te worden — geldt nog, tot hoogstens de leeftijd van 30 jaar, in enkele landen die de Code Napoléon hebben overgenomen, doch niet meer in Frankrijk.

Enkele staten vorderen, ten aanzien van mannen van dienstplichtige leeftijd of fungerende militairen, de toestemming der militaire autoriteiten.

Vermelding verdienen nog enige vereisten, die buiten het schema vallen. Verschil van godsdienst is beletsel in de meeste landen welker wetgeving door R.K. en Orthodoxe beginselen wordt beheerst; in de eerstgenoemde landen is dit beletsel beperkt tot het huwelijk van Christen en ongedoopte. Tevens geldt daar als beletsel het celibaat, aanvaard bij religieuze gelofte (verbod van priester-huwelijk), alsmede, onder de verboden graden, de geestelijke verwantschap, als bestaande tussen dooppeet en dopeling. In de landen die adoptie toestaan is veelal ook het huwelijk tussen adoptant en geadopteerde niet geoorloofd, althans niet zonder dispensatie. Verschil van ras — negers, kleurlingen, andere niet-blanken ter ene zijde, blanken ten andere — geldt als beletsel in een aantal Zuidelijke staten van de Noordamerikaanse Unie en in de Unie van Zuid-Afrika, gelijk ook rasverscheidenheid het motief is geweest voor het huwelijksverbod tussen Joden en „Ariërs”, dat van 1935 (Neurenberger wetten) tot 1945 deel heeft uitgemaakt van de nazi-wetgeving.

Het huwelijksrecht in de diverse staten vertoont te veel variatie, en is te zeer verbonden met nationale traditie, religieuze overtuiging en sociale conventie, dan dat enig uitzicht zou bestaan op een internationale eenvormige regeling. Wel zijn echter pogingen ondernomen om orde te scheppen in de beginselen betreffende voltrekking en erkenning van huwelijken van landzaten in den vreemde, en vice versa. Moet, bijv., de ambtenaar van de burgerlijke stand, in Nederland, bij het huwelijk van buitenlanders de voorwaarden inzake leeftijdsgrenzen, verboden graden, toestemming van derden in aanmerking nemen die de nationale wet der betrokkenen stelt, of dient hij ten deze de voorwaarden van het Nederlandse recht toe te passen ? En kan het huwelijk van Nederlanders worden erkend als het, in kerkelijke vorm, is gesloten in enig land waar de sluiting in deze vorm civiel effect heeft ? Deze pogingen hebben geleid tot het Verdrag tot regeling der wetsconflicten met betrekking tot het huwelijk, gesloten te ’s-Gravenhage op 12 Juni 1902, waarbij o.m. Nederland, Zwitserland, Italië, Duitsland en Hongarije thans nog partij zijn. Het verdrag bepaalt, in hoofdtrekken, dat voor de materiële voorwaarden in elke verdragsstaat het nationale recht van de man en de vrouw geldt, doch dat de formele voorwaarden worden bepaald door de wet van het land waarin het huwelijk wordt voltrokken,

PROF. MR I. KISCH

Lit.: A. Bergmann, Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht (Berlin 1940); E. Roguin, Traité de Droit civil comparé: le Mariage (Paris 1904); Leske-Löwenfeld, Das Eherecht der europäischen Staaten und ihrer Kolonien (Berlin 1904); Chester G. Vernier, American Family Laws (Stanford, Cal., 1931); Artikel Ehe in Rechtsvergleichendes Handwörterbuch, ed. Schlegelberger (Berlin 1929); Kisch en Beekers, Huwelijken van Nederlanders in het Buitenland (Alphen 1935); E. Bourbousson, Du mariage, des régimes matrimoniaux, des successions (Paris 1933); Gegevens betreffende het Huwelijksrecht in Europa (Amsterdam, z. j.); Arminjon, Nolde en Wolff, Traité de Droit Comparé I (Paris 1950); E. Diaz de Guijarro, La Reforma del Matrimonio Civil por las Leyes Eugenicäs (Buenos Aires 1938).