Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Karl barth

betekenis & definitie

Zwitsers Protestants godgeleerde (Bazel 10 Mei 1886), zoon van den Nieuw-Testamenticus prof. Fritz Barth, studeerde te Bern, Berlijn (bij A. von Harnack), Tübingen, Marburg (bij den theoloog Wilhelm Herrmann en den neoKantiaansen filosoof Paul Natorp), werd in 1909 hulpprediker te Genève en in 1911 predikant te Safenwil (Aargau).

Samen met zijn vriend EduardThurneysen*arbeiddehij aanvankelij k in de geest der zgn. religieus-socialen (H. Kutter*, L. Ragaz*), die het werk van Blumhardt* Jr voortzetten. Onder de indruk van Wereldoorlog I en van grote cultuurcritici als Kierkegaard*, Dostojewski* en Nietzsche* kreeg Barth een nieuwe visie op de Bijbel als de prediking van Gods radicale critiek op alle mensenwerk.Hij legde daarvan getuigenis af in zijn opzienbarende uitleg van de Romeinenbrief, een werk, voor welks eerste druk geen uitgever het risico wilde nemen (Der RömerbrieJ, iste dr., 1919, nog sterk religieus-sociaal getint, 2de dr., 1922, geheel omgewerkt). Zeer bescheiden aangediend als een „Randbemerkung” bij de toenmalige theologie, uitgaande van ,,het oneindige qualitatieve verschil tussen God en mens” (Kierkegaard), drukt dit boek, vaak met behulp van neo-Kantiaanse denkschema’s, een „dialectische” verhouding van God en mens uit: in Gods neen is Zijn ja verborgen; gericht en genade, verwerping en verkiezing hangen dialectisch samen (vandaar de naam „dialectische theologie”, hoewel deze voor de latere faze van Barth’s denken veel minder karakteristiek is). Het boek wekte enthousiaste bijval en felle afweer. Barth’s naam werd in één slag een symbool.

In 1921 werd hij bijzonder hoogleraar in Göttingen. Samen met o.a. Emil Brunner*, Eduard Thurneysen en Friedrich Gogarten* (behalve den laatste allen Zwitsers, vandaar de naam „Zwitserse theologie”) richtte Barth in 1923 het tijdschrift ^wisehenden Zeiten op. In 1925 werd hij hoogleraar in de dogmatiek in Munster, in 1932 in Bonn. In de periode van 1921-1932 publiceerde Barth verschillende uitlegkundige en dogmatische geschriften. In 1927 verscheen de eerste druk van een Christliche Dogmatik, die echter (daar de opzet nog niet zuiver theologisch was, maar door vreemde wijsgerige gedachtengangen doorkruist werd) in 1932 werd vervangen door het eerste deel van Barth’s reusachtige hoofdwerk Die Kirchliche Dogmatik, een werk dat getuigt van een unieke denkkracht en eruditie, maar dat heden (1947) nog slechts ten halve gereed is (I, 1 1932; I, 2 1938; II, i 1940; II, 2 1942; III, i 1945).

Inmiddels was het nationaal-socialisme aan het bewind gekomen. Tegen zijn kerkelijke politiek nam Barth krachtig stelling (z hierna). Zijn bezwaren tegen de eed aan den Führer werden aangegrepen om hem uit het land te zetten. In 1935 werd hij hoogleraar in Bazel, waar hij nog is. Daar zette hij de dogmatische arbeid voort, maar waarschuwde hij tevens rusteloos tegen het nationaal-socialisme, welks daemonie in die jaren nog maar door weinigen werd gepeild. In de oorlogsjaren arbeidde hij in deze richting verder, om sinds 1945 zijn bijzondere aandacht te schenken aan de wederopbouw van Duitslands kerk en volk (z hierna). In de zomersemesters van 1946 en 1947 doceerde hij weer te Bonn, hoewel hij een verzoek om geheel terug te keren, afgeslagen heeft.

Theologie.

Tussen de denkvormen uit de Römerbrief en die uit de Kirchl. Dogmatik is een groot verschil; in het laatste werk critiseert Barth meermalen op geestige wijze het eerste. Voor het verstaan van Barth’s theologie dient men van de Dogmatik uit te gaan. De Protestantse theologie der 19de eeuw, geïnaugureerd door Schleiermacher* (1768-1834), trachtte de kennis Gods te funderen op rede, religieus gevoel, zedelijke wil of ervaring, of ten minste de geopenbaarde Godskennis daarbij te doen aansluiten. Tegenover deze anthropocentrische aanval stelt Barth een radicaal theocentrische ofchristocentrische. Hij kiest positie in het geopenbaarde Woord Gods.

Beginnen we daar niet, dan komen we er ook nooit bij uit, zo betoogt Barth. Hij wordt niet moede aan te tonen, dat alle Godskennis, die men buiten de openbaring om tracht te winnen, de zgn. natuurlijke Godskennis, slechts een projectie is van de schepselvergodende of ik-vergodende neigingen van de gevallen mens. Het feit der openbaring veronderstelt immers reeds, dat God buiten deze daad om voor ons verborgen is. Deze openbaring geschiedt in Jezus Christus, die het vleesgeworden Woord en daarom de verzoening tussen God en mens is; en in de geschiedenis die naar Hem heen- of terugwijst, in het Godswoord van profeten en apostelen, neergelegd in de H. Schrift. In den gekruisigden en opgestanen Jezus Christus openbaart God het eeuwig voornemen van Zijn hart, om een gevallen wereld met zich te verzoenen.

Deze openbaring is het totaal nieuwe. Zij kan ook slechts door den H. Geest worden verstaan en is in geen enkel opzicht aanvulling of verheldering van een kennis Gods die de mens uit zichzelf reeds had, noch ook knoopt ze bij enig menselijk inzicht of vermogen aan (Barth’s strijd tegen het „Anknüpfungspunkt”, z hierna).

Zo komt Barth tot een geheel eigen opzet en behandeling der dogmatiek. Wel weet hij zich daarbij m het spoor van Luther en Calvijn, maar ook bij hen ziet hij nog allerlei elementen van een natuurlijke Godskennis vertroebelend werken. Barth onderscheidt drieërlei gestalte van het Woord Gods: het vlees geworden, het schrift geworden en het gepredikte Woord. Dit Woord betekent: „God openbaart Zichzelf” en deze zin kan niet voluit ernstig worden genomen, wanneer we Gods Drieeenheid niet belijden; Hij is de Openbarende (Vader), de Openbaring (Zoon) en het aan de mens Openbaar-zijn (Geest). De God die ons in deze acte kenbaar wordt, is „der Liebende in der Freiheit”. Deze God openbaart zich in een reeks van eigenschappen of volkomenheden, als: barmhartigheid, gerechtigheid, eenheid, alomtegenwoordigheid, onveranderlijkheid, almacht enz.

Terwijl de dogmatiek tot op heden de inhoud van deze eigenschappen min of meer buiten Christus om trachtte te bepalen, nl. als hoogste volmaaktheid van wat deze begrippen bij de mensen betekenen, leest Barth uit de inhoud der openbaring de zin van deze eigenschappen af. Bijv.: de onveranderlijkheid Gods is niet het toppunt van onbeweeglijkheid (als in Aristoteles’ godsbegrip), maar een praedicaat van Zijn Liefdesopenbaring, waai uit wij afiezen dat God Zichzelf trouw blijft als Liebende in der Freiheit. De eenheid Gods zegt niet, dat God = de idee van het éne, maar is uitdrukking van het unieke en ongecompliceerde Zijner heilsopenbaring. Van dezen God gaat een tweevoudige actie uit: Hij belooft en beveelt, in deze volgorde: Zijn werk gaat vooraf en voorop, en Zijn bevel, dat daarop berust, is de uitnodiging om uit Zijn belofte te leven. De vooropgaande heilsactie Gods noemt Barth de verkiezing. Deze komt tot ons in Christus die de verkiezende God en de verkoren mens in één is.

In Christus zijn wij uitverkoren. Een decreet van verkiezing en verwerping achter Christus om bestaat er niet. De Schepping wordt ook van Christus uit verstaan. Het geheim der Schepping is hetzelfde als het geheim der verzoening. De wisseling van dag en nacht, de kringloop der seizoenen, de tweeëenheid van het huwelijk enz. zijn profetie van wat in den gekruisigden en opgestanen Christus verwerkelijkt is.

Ook de ethiek wordt door Barth geheel nieuw opgezet. Waar echter zijn belangrijkste publicaties op dit gebied nog moeten komen, in de volgende delen der Dogmatik, gaan we hieraan voorbij (een getypt college-dictaat uit 1927~’28 over ethiek is onofficieel in omloop).

Van grote practische betekenis werd Barth’s christocentrische staatsleer. De staat berust niet op een algemene en neutrale voorzienigheid Gods, maar op de heilswil van den God en Vader van Jezus Christus. Door de handhaving van orde en vrijheid dient de overheid het rijk der genade, de prediking van het Evangelie en de arbeid der Kerk. De democratische rechtsstaat is de beste vorm ter uitvoering van Gods wil over het staatsleven, dat in zijn opkomen voor vrijheid, recht, menselijkheid enz. een analogie moet vertonen van het bevrijdende en rechtvaardigende heil dat God in Jezus Christus schenkt. De dictatoriale machtsstaat is de omkering van wat God met de staat bedoelt. Alleen de Chiisten verstaat de zin van het staatsleven. Hij moet echter niet in een Christelijke partij, maar a.h.w. anoniem, in de zakelijke keuze van de meest juiste oplossing der zich voordoende staatsproblemen, zijn Christen-zijn betonen.

Sinds ± 1938 doet Barth ook veel van zich spreken door zijn verwerping van de kinderdoop. Hij vindt daarin de verbreking der correlatie genadegeloof, de opneming van een biologisch element in de verhouding God-mens, een onpersoonlijke kerstening van gezinnen en volkeren.

Polemiek.

Door deze geheel andere zienswijze moest Barth in strijd komen met allerlei bewegingen op theologisch gebied. Allereerst natuurlijk met de 19de eeuwse theologie, die zich sinds Schleiermacher had ontwikkeld, en die door Barth als ,,Neo-protestantisme” wordt bestempeld. De polemiek daartegen neemt tot ± 1930 een grote plaats bij hem in. Sinds Barth’s optreden kan de anthropocentrische theologie als een afgesloten tijdperk worden beschouwd. Spoedig echter bleek dat ook Barth’s medewerkers in Zwischen den Zetten niet allen zijn radicale weg volgden. Zo bestreed Gogarten het humanisme en individualisme der 19de eeuw ten gunste ener binding aan het gezag der ordeningen van volk en staat, waardoor hij bij het nationaal-socialisme uitkwam.

En Brunner wilde in tegenstelling tot Barth een aanknopingspunt voor de genade in de mens zoeken, dus aan de natuurlijke Godskennis een groter waarde toekennen (brochure Brunner: Natur und Gnade, 1933; brochure Barth: Nein! 1934). Om deze verschillen werd Zwlschen den Zetten in 1933 opgeheven.

In de Kirchliche Dogmatik treedt vooral de polemiek met het Rooms-Katholicisme op de voorgrond. Barth ziet de R.K. Kerk en het Neo-protestantisme als twee „feindliche Brüder”, als de uiterlijk tegengestelde, maar innerlijk verwante vormen van binnenkerkelijke tegenspraak tegen de radicale genadeprediking. Beide steunen immers op de natuurlijke Godskennis, waarbij echter Rome de meer doordachte en consequente vorm van dit denken bezit. Haar leer van de „analogia entis”, de wezensverwantschap van God en mens, beschouwt Barth als ,,die Erfindung des Antichrists”.

Optreden in kerk en staat.

Barth’s publieke optreden kunnen we dateren van 1933 af. Dat is niet toevallig. De „Deutsche Christen” wilden dat de Kerk niet alleen op het Evangelie, maar ook op de volkse vernieuwing onder Hitler, haar opdracht zou funderen. Aan deze krasse vorm, waarin de natuurlijke Godskennis in de Kerk ten troon moest worden verheven, riep Barth in zijn Theologische Existenz heute (1933) een machtig halt toe. Zijn inzicht en gezag maakten hem tot den geestelijken leider der „Bekennende Kirche”, die haar belijdenisgrondslag formuleerde in de „Barmer Thesen” (1934), die haar plaats verdienen naast de grote belijdenissen der 16de eeuw. De hoofdzaak van deze thesen is van Barth afkomstig.

De eerste these kan als een korte uitdrukking van heel Barth’s theologische en kerkelijke arbeid worden beschouwd: „Jesus Christus, wie er uns in der Heiligen Schrift bezeugt wird, ist das eine Wort Gottes, das wir zu hören, dem wir im Leben und im Sterben zu vertrauen und zu gehorchen haben. Wir verwerfen die falsche Lehre als könne und müsse die Kirche als Quelle ihrer Verkündigung ausser und neben diesem einen Worte auch noch andere Ereignisse und Mächte, Gestalten und Wahrheiten als Gottes Offenbarung anerkennen.”

Na zijn verbanning uit Duitsland ging de politieke zijde van het nationaal-socialisme hem in toenemende mate bezighouden (zie spec. Die Kirche und die politische Frage heute, 1938). Het nationaal-socialisme is de lijnrechte tegenstander van de door God gewilde rechtsstaat. De Jodenvervolgingen zijn het onmiskenbare teken van zijn antichristelijke drijfkracht. Daarom kon Barth in Sept. 1938 naar Praag schrijven, dat de Tsjechische soldaat, die zich tegen de Duitse eisen verzet, voor de Kerk van Christus strijdt. Tijdens de oorlog sprak Barth door legaal en illegaal gepubliceerde brieven, zijn vrienden in de geallieerde en bezette landen moed in.

Zijn brief aan de Nederlandse Christenen uit 1942 is ook in grote kring verspreid. Toen de Duitse nederlaag in het zicht kwam, wendde Barth het roer en ging pleiten voor een positieve houding van strenge barmhartigheid jegens dit zwaar gestrafte land. Barth’s politieke geschriften van 1938-1945 zijn gebundeld in Eine Schweizer Stimme (1945). De beide zomersemesters van 1946 en 1947 heeft Barth benut om aan de geestelijke wederopbouw van Duitslands kerk en volk mede te werken. Hij voert het pleit voor de mondigheid op beide terreinen. Hij bestrijdt épiscopalisme en nationalistische onboetvaardigheid en komt op voor een congregationalistische kerkorde en een democratische staatsorde. De westerse bezettingsautoriteiten stellen zijn oordeel en critiek op hoge prijs.

Betekenis en invloed.

Over de betekenis van een nog levende persoon te spreken, is een hachelijke zaak. Maar het feit dat elke theoloog van belang zich heden ten dage thetisch of antithetisch aan Barth oriënteert, is een duidelijke aanwijzing van diens universele betekenis. Het ziet er naar uit, dat Barth aan de theologie van een ganse eeuw, zoals eertijds Schleiermacher, de problematiek heeft opgegeven. De inzichten, in zijn Dogmatik neergelegd, zijn nog slechts voor een zeer gering deel in de theologische discussie verwerkt. Ook dat wijst er op, dat de theologie Barth voorlopig nog niet gepasseerd zal zijn. In elk geval is zijn theologische, kerkelijke en culturele invloed zeer groot. ,,Die Theologie, im 19.

Jahrhundert eine Scham, wurde durch ihn wieder die Macht der Beschämung”. Barth’s visie heeft aan de naoorlogse theologengeneraties in vele landen nieuwe vreugde, helderheid en beslistheid gegeven. De weerstand der Kerk tegen het nationaalsocialisme is zonder hem in deze omvang en sterkte ondenkbaar. Vooral in Frankrijk, Zwitserland, Duitsland, Nederland, Schotland, Tsjechoslowakije, Denemarken, Hongarije, Zevenburgen en Japan is Barth’s invloed sterk. Vooraanstaande figuren op kerkelijk en politiek gebied zijn rechtstreeks of zijdelings door hem beïnvloed (Visser t’Hooft, secr. Wereldraad der Kerken, H.

Kraemer in Nederland, Reinhold Niebuhr in Amerika, e.a.). DR H. BERKHOF

Bibl. en lit.: Een bibliografie van B.’s werken tot 1936 is te vinden in de te zij'ner ere uitgegeven Theologische Aufsätze (1936). Naast de in dit artikel reeds vermelde werken noemen we, zonder in de verste verte volledig te zijn: Das Wort Gottes und die Theologie (1924) en Die Theologie und die Kirche (1928), twee bundels met referaten; exegetische werken: Die Auferstehung des Toten (1924) en Erklärung des Philipperbriefes (1927); meditatie en prediking: Suchet Gott, so werdet ihr leben (1917, met Thumeysen), Komm, Schöpfer Geist (1924, id.), Die grosse Barmherzigkeit (1935, id.); dogmatische werken: Zur Lehre vom Heiligen Geist (1930, met zijn broeder, den filosoof Heinrich Barth), Die kirchliche Lehre von der Taufe (1943), Credo (1936, Utrechtse lezingen, uitleg der twaalf artikelen), Gotteserkenntnis und Gottesdienst nach reforma tori scher Lehre (1938, uitleg der Schotse geloofsbelijdenis), Dogmatik im Grundriss (1947, colleges te Bonn in 1946 over de twaalf artikelen), de drie laatstgenoemde werken vormen elk een goede inleiding tot de studie van B.’s dogmatiek; kerk- en dogmengeschiedenis: Fides quaerens intellectum (1931, over Anselmus), Die Theologie des 19. Jahrhunderts (1947, colleges te Bonn uit 1932-1933); over de staat: Christengemeinde und Bürgergemeinde (1946) . Ned. vertalingen: De Apostolische Geloofsbelijdenis (1935, vert. en bewerking der Utrechtse Gredo-lezingen door dr K. H. Miskotte), De levende God (1936, preken en verhandelingen), Het Christelijk openbaringsbegrip (1937), De Kerk en het derde rijk (i939)» De souvereiniteit van het Woord Gods en de beslissing des geloofs (1939), Belofte en verantwoordelijkheid derChr. gemeente in het huidige tijdsgebeuren (1945), De Duitschers en wij (1946). Algemene beschouwingen over B. in het Nederlands: Nieuwe Theologie (1926, opstellen van Kohnstamm, Noordmans, Tromp); Th.

L. Haitjema, Karl Barth (1926), De Openbaring der Verborgenheid (1934, opstellen van Nederlandse volgelingen van B.); G. G. Berkouwer, Karl Barth (*1936); H. van Oyen, Karl Barth (Eltheto 1941, blz. 70 w.); H. Berkhof, De betekenis van K. B. voor theologie, kerk en wereld (Wending, 1947, blz. 10-26); J.

C. Groot, K. B. en het theologisch Kenprobleem, diss. (Nijmegen 1946); G. C. Berkouwer, K. B. en de Kinderdoop (1947) ; G.

C. van Niftrik, De Kinderdoop en K. B. (Ned. Theol. Tdschr., Oct. 1947); Het weekblad „In de Waagschaal” vertegenwoordigt te onzent de theologie van B.

< >