Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

BIJBEL

betekenis & definitie

duidt de combinatie aan van de 24 gewijde boeken, die in het Oude en van de 27, die in het Nieuwe Testament zijn gecanoniseerd. De overgang van het Griekse meervoud biblia = boeken in het enkelvoud der Latijnse transcriptie Biblia = boek, weerspiegelt een historische ontwikkeling van geweldige draagwijdte, door welke een verzameling van geschriften wordt tot het Boek dat in de wereldliteratuur een geheel enige plaats inneemt en dat bovendien — voor zover het het O.T. betreft — voor de orthodoxe Jood en — in zijn geheel — voor de gelovige Christen de oorkonde is van Gods Openbaring aan de mensheid.

Sinds de ondergang van staat en tempel geldt in het synagogale Jodendom de trits van Pentateuch, Profeten en Hagiografen (Tenach) als normatief voor leven en denken; voor elke levenservaring, voor elk denkbeeld en speciaal voor elke bepaling van de religieuze levenspractijk wordt een aanknopingspunt gezocht en gevonden in de geopenbaarde tekst, met name van de Pentateuch, die een voorrangspositie inneemt. Omstreeks 200 is de Christelijke Bijbelcanon afgesloten die — ondanks verzetsstromingen — het O.T. overneemt en daaraan de boeken van het N.T. toevoegt. In deze canon wordt het O.T. opgevat als de aankondiging van het door Christus ingetreden Heil en de in het O.T. beschreven gebeurtenissen door typologische exegese uitgelegd als praefiguratie der Kerk. Overgeleverd wordt de Bijbel in de middeleeuwen door de Kerk in de Latijnse versie der Vulgata.

De Schrift ontleent haar gezag aan het dogma der Inspiratie door de Heilige Geest èn aan het gezag der Kerk; de uitleg der Kerk, belichaamd in de Traditie — welker dragers pausen en concilies zijn —, is de authentieke zin der Schrift, ook tegenover het beroep van leken en ketters op de Bijbeltekst. Voor de Reformatoren is de Bijbel hoogste autoriteit en — naast de innerlijke geloofservaring — het middel bij uitstek om het Woord Gods te leren kennen; het is geen toeval, dat Luther tot de grootste aller Bijbelvertalers en Calvijn tot één der geniaalste exegeten maakt. Dit impliceert, dat de beide Testamenten als een continue Openbaring gelezen worden, hetzij men de figuur van Christus centraal stelt (Luther) of, algemener, Gods heilsplan met de wereld (Calvijn).

Het humanisme, dat zich o.a. vol ijver toelegde op de studie van Hebreeuws en Grieks, brengt een eerherstel van de oorspronkelijke vorm der beide Testamenten: kardinaal Ximenez laat in 1516 de Polyglotta Complutensis drukken, Erasmus reeds in 1514 het Nieuwe Testament in het Grieks, Felix Pratensis in 1516 de Biblia Rabbinica. Van geweldige invloed voor de verbreiding van de Bijbel wordt Luther’s Duitse Bijbel, 1522-1534 en (ook voor de zending) de Engelse Authorized Version van 1604. Slechts aarzelend komen symptomen op van een critische beschouwingswijze; nog in 1648 acht Joh. Buxtorf II de vocalisatie van de Hebreeuwse tekst het geïnspireerde werk van Mozes.

Pas in de crisis van het Europese bewustzijn wordt de breuk tussen kerkelijk en rationalistisch denken in de Bijbelopvatting zichtbaar: Hobbes (1651), Spinoza (1670) en Richard Simon (1678) zijn hierbij in stijgende lijn van belang. Robert Lowth (1753) en J. G. Herder (1782) inaugureren een aesthetische Bijbelbeschouwing.

Sinds het einde der 18de eeuw —J. G. Eichhorn’s Einleitung in das A.T. verscheen 1780-1783 — ontwikkelt zich de historisch-critische Bijbelwetenschap. Het historisme, gevoed door de idealen van progressivisme der i8de-eeuwse rationalisten, door Hegel’s leer van de zelfontplooiing van de geest in these, antithese en synthese en door biologische evolutietheorieën, leidde er toe de geschiedenis van Israël en die van het oudste Christendom te spannen op een Procustesbed van a-prioristische ontwikkelingsschema’s.

Tegenwoordig is de wetenschap bescheidener geworden; zij beseft de betrekkelijkheid van haar resultaten en toont begrip voor het mysterie van Openbaring en Religie. De leer der Kerken van haar kant is — in verschillende graad—bereid resultaten van de Bijbelwetenschap te erkennen en ervan te profiteren.

BIJBELWETENSCHAP

De exegese van het O.T. en het N.T., aan de meeste universiteiten in binnenen buitenland een studievak der theologische faculteit, is primair een filologische wetenschap; zij stelt zich ten doel van een tekst uit het verleden de betekenis vast te stellen, die hij had voor de lezers voor wie hij bij zijn ontstaan bestemd was. De exegese volgt dus de filologische inductieve methode, zij wil door nauwkeurig detailwerk i.c. tekstverklaring komen tot algemene inzichten; ze beschikt daarbij over bepaalde hulpmiddelen en hulpwetenschappen. Ze tracht allereerst door critisch onderzoek van de tekstoverlevering de oudst bereikbare vorm van de tekst vast te stellen (de inleidingswetenschap noemt dit de „lagere critiek”). Voor het O.T. bieden alle handschriften vrijwel eensluidend de pas in de 8ste eeuw kunstmatig gefixeerde Massoretische tekst, zodat de tekstcritiek slechts over indirecte hulpmiddelen (vertalingen, citaten enz.) beschikt — juist een vondst van 1948 brengt hierin opzienbarende verandering! De overstelpend-vele handschriften van het N.T. daarentegen vertonen verschillende regionaal te onderscheiden teksttypen, die ongemeen ingewikkelde problemen aan de orde stellen.

De grammaticale verklaring werpt vragen op over het karakter van de taal, voor het O.T. bijv. over de vermenging van dialecten in het Hebreeuws; voor het N.T. liggen hier brandende kwesties. Vormt het „Bijbelgrieks” een eigen idioom (vol Semitismen) of is het — naar op grond van het rijke, nieuwe materiaal aan papyri door velen met wat eenzijdige nadruk werd betoogd — niet anders dan een specimen van het gangbare volksgrieks der Koinê? Bewijzen de Aramaïsmen en vertaalfouten, in de Evangeliën en in Handelingen, vertaling uit Aramese originelen of slechts het gebruik van Aramese bronnen? De literaire critiek ging uit van de vraag naar de auteurs en hun bronnen (de inleidingswetenschap spreekt hiervoor van „hogere critiek”); voor het O.T. kwam het tot de splitsing der bronnen in de Pentateuch; de critiek der Evangeliën stelt de literaire verhouding vast van de Evangelisten en het materiaal, dat zij gemeenschappelijk en elk afzonderlijk gebruikten; diepgaand onderzocht werden de echtheid en de datering van de brieven van Paulus. Een jongere faze der wetenschap bleef hierbij niet staan maar trachtte de oudste vormen en typen van de stof in de mondelinge overlevering, die aan de schriftelijke voorafging, vast te stellen en op te sporen, hoe zij verworteld waren in het sociale milieu en de levenssituaties, waaruit zij voortkwamen; misschien is de O.T.ische Gattungsforschung hierbij nog vruchtbaarder gebleken dan de N.T.ische Formgeschichte. Hulpwetenschap der filologie is voor de exegese de archaeologie. In de tijd van het humanisme en later verstond men hieronder de bestudering van toestanden, inrichtingen en gebruiken; sinds het midden van de 19de eeuw legt de archaeologie zich vooral toe op de studie van monumenten en inscripties; met name voor het O.T. hebben de opgravingen in Palestina en in het gehele Nabije Oosten een schat van gegevens aan het licht gebracht. Dit droeg ertoe bij de Bijbel te bevrijden uit zijn isolement en deed de betekenis sterk toenemen van een andere hulpwetenschap der bijbelexegese: de godsdienstgeschiedenis. In de religieuze begrippenwereld van het O.T. speurt men de overeenkomsten na met Arabisch, Babylonisch, Kanaänietisch en Egyptisch leven en denken; voor de Joods Christelijke apocalyptiek zoekt men de achtergrond in oud-Öosterse mythologie, voor de heilandsvoorstelling van het N.T. en de sacramenten in de Hellenistische godsdiensten, speciaal de mysteriën.

Het besef groeit, dat tot het verstaan van de ideeënwereld van het N.T. kennis van het ermee contemporaine Jodendom, zoals dat spreekt uit de O.T.ische apocriefe boeken en vooral uit de oudste rabbijnse literatuur, van doorslaggevend belang is. De historische en godsdienstvergelijkende beschouwingswijze van de Bijbel brengt uiteraard een relativering mee in de waardering van zijn inhoud. De theologie van het O.T en die van het N.T. wil daartegenover de absolute waarden der Bijbelboeken beschrijven en hun actuele betekenis in het licht stellen. De bijbelse theologie occupeert zich met de verhouding van het O.T. tot het N.T.; met name de dialectische theologie stelt daarbij de Openbaring van Gods Woord in Christus centraal en leest ook het O.T. als Christelijke openbaringsoorkonde.

PROF. DR M. A. BEEK

DR I. L. SEELIGMANN

Lit.: L. Diestel, Geschichte des A.T. in der christlichen Kirche (Jena 1869); E. von Dobschütz, Bible in the Church, ERE II (Edinburgh 1909); O. Eiszfeldt, Einleitung in das A.T. (Tübingen 1934); Record and Revelation, Essays on the O.T. (Oxford 1938) j R- H. Pfeiffer, Introduction into the O.T. (N.Y. 1940); E.

Fascher, Vom Verstehen des N.T. (Giessen 1930); W. Michaelis, Einleitung in das N.T. (Bern 1946); J. de Zwaan, Inleiding tot het N.T. I—III2 (Haarlem 1948); G.Kittel, Theologisches Wörterbuch zum N.T. I w. (Stuttgart 1933 vv.); omvattende en diepgaande analyse van alle religieuze begrippen in (het Grieks) het O.T.,het hellenistische en het rabbijnse Jodendom en het N.T.; W.

F. Albright, From the Stone Age to Christianity (Baltimore 1940); A. Oepke, Geschichtliche und übergeschichtliche Schriftauslegung2 (Gütersloh 1947).

KATHOLIEKE BIJBELWETENSCHAP

Hoewel de authentieke Schriftuurverklaring enkel berust bij het kerkelijk leergezag, erkent de Katholieke kerk het goede recht der Bijbelwetenschap, zoals ze aan de Katholieke theologische scholen wordt beoefend, en moedigt die positief aan. Sinds het pontificaat van paus Leo XIII heeft de Bijbelwetenschap zelfs een hoge vlucht genomen. Gedurende de strijd rond het „modernisme”, in het eerste kwart dezer eeuw, werd de vooruitgang vertraagd. Het modernisme stichtte verwarring en lokte, in sommige milieu’s, een te scherpe reactie uit tegen alle wetenschappelijke Bijbelstudie.

In concreto moet er een scherp onderscheid worden gemaakt wat betreft de houding van het kerkelijk gezag tussen de verscheiden vertakkingen van de Bijbelwetenschap. Tegenover de tekstcri-

tiek is de kerk over het algemeen breed van opvatting geweest. Wat onze tijd betreft, arbeidde voor de tekst van het N.T. met een zelfstandige werkmethode de Duitse exegeet H. J. Vogels, Novum Testamentum graece (Düsseldorf 1920; 2de dr. 1922) en, later, A.

Merk (met steun van het Romeins Bijbelinstituut), Novum Testamentum graece ei latine apparatu critico instructum, 5de dr. (Roma 1944).

Op het gebied der literaire critiek wordt van hogere kerkelijke hand strenger toezicht uitgeoefend. Niet dat de kerk hieromtrent veel geloofspunten heeft voorgedragen: wat soms door niet-Katholieken ten onrechte wordt verondersteld. Het gaat om leerpunten, die het Katholieke onderwijs moet voordragen en waaraan de gelovigen hun instemming, ook innerlijke, zullen geven, althans zolang door eigen studie het tegenovergestelde niet duidelijk geworden is (z Bijbelcommissie).

Sedert het begin van deze eeuw gelden als de belangrijkste aanwijzingen door het kerkelijk gezag aan de Katholieke exegese gegeven, de antwoorden der Bijbelcommissie. Die pauselijke commissie heeft tot nu toe vijftien responsa uitgevaardigd. Twee scherpen voorzichtigheid en voorbehoud in bij het aannemen van impliciete citaten (13 Febr. 1905) en het vooropstellen van onvolmaakte genres van geschiedschrijving (23 Juni 1905). Vier decreten slaan op het O.T.: zij verdedigen het historisch karakter der drie eerste kapittels van Genesis (30 Juni 1909), de substantiële mosaïsche authenticiteit van de Pentateuch (27 Juni 1906), de authenticiteit van deutero Isaiah (28 Juni 1908), de authenticiteit van het merendeel der psalmen (1 Mei 1910).

Acht andere decreten betreffen het N.T. Zij verdedigen over het algemeen de traditionele gegevens over het vierde evangelie (29 Mei 1907), het Mattheüsevangelie (19 Juni 1911), de evangeliën volgens Markus en Lukas (26 Juni 1912), de synoptische kwestie (26 Juni 1912), de Handelingen der Apostelen (12 Juni 1913), de pastorale brieven van Sint Paulus (12 Juni 1913), de brief aan de Hebreeën (24 Juni 1914). Eén antwoord behandelt een vraagstuk van Nieuwtestamentische theologie, nl. de parousieleer in de Paulinische brieven (18 Juni 1915). Geen enkel besluit werd sinds de promulgatie herroepen.

Boeken of artikelen, die er uitdrukkelijk, of zelfs enigszins, van afweken, werden door het kerkelijk leergezag veroordeeld.

Even streng wordt de weg afgebakend voor de Katholieke exegese in betrekking tot de literairhistorische critiek. Het streng toezicht van de overheid op de scripturistische wetenschap belet evenwel niet dat ook op dit gebied de wetenschap onder de Katholieken is opgebloeid. Het probleem wordt hier volledig beheerst door de leer over de inspiratie der Heilige Schrift. Voor de talrijke moeilijkheden, die van wetenschappelijk en historisch standpunt opduiken, wordt doorgaans een oplossing gevonden, enerzijds op grond van expliciete of impliciete citaten, anderzijds op grond van het beginsel der literaire genres: ieder boek dient gelezen en verklaard naar de geest, die het heeft ingegeven.

Uiteraard komt meningsverschil voor in de toepassing dier principes, vooral tussen conservatieve en vooruitstrevende exegeten.

Niet-Katholieken lopen dikwijls gevaar om het standpunt der R.K. kerk op het terrein der Bijbelwetenschap verkeerd te begrijpen. Om alle misverstand te voorkomen, moet men niet uit het oog verliezen, dat noch de decreten der Pauselijke Bijbelcommissie, noch die der Romeinse Congregaties onfeilbare leerstukken zijn, waardoor de lering der kerk ne varietur wordt bepaald. De decreten der Bijbelcommissie slaan in het bijzonder op het tegenwoordig onderricht in de Heilige Schrift. De gedefinieerde kerkelijke lering omvat in hoofdzaak slechts de canon, de inspiratie en de onfeilbaarheid der Gewijde Boeken; ze lost niet de vrije theologische twistvragen op.

Bovendien moet men rekening houden met het practisch, concreet doel, door dit herhaalde kerkelijk ingrijpen nagestreefd, nl. een radicale Bijbelcritiek en de hieruit voortvloeiende ontreddering der geesten te voorkomen, en positief, onder de priesters en de gelovigen een homogene, normatieve lering te behouden. Van dit standpunt uit beschouwd, kunnen de pauselijke decreten oprecht gewaardeerd worden.

Hoelang de niet-onfeilbare decreten door de kerk zullen worden bekrachtigd en vastgehouden, zal eerst de toekomst uitmaken. Tekenend is evenwel, hoe in een bepaald geval, nl. de authenticiteit van het bekende Comma joanneum, de Roomse aanwijzingen, onder invloed der exegese, in nieuwe vorm werden geformuleerd (Enchiridion biblicum, nrs 120-121). Met betrekking tot het decreet der Heilige Inquisitie, 13 Jan. 1897, werd later medegedeeld, dat het geen ander doel heeft gehad dan de vrijmoedigheid van de private leraars in te tomen.

De wederopleving der Katholieke Bijbelwetenschap heeft tot het stichten van enige grote Bijbelwerken geleid. Wij noemen slechts Etudes bibliques (Parijs) en het Exegetisches Handbuch zum Alten Testament (Munster i. W.).

Ten slotte zij vermeld, dat de wetenschappelijke Katholieke Bijbelstudie vooral wordt beoefend aan de Duitse Katholieke theologische Faculteiten, aan de Dominicaanse Bijbelschool te Jeruzalem, aan het Institutum pontificium biblicum te Rome, aan de theologische Faculteit der Universiteit te Leuven. In Nederland werd aan de Keizer-Karel Universiteit te Nijmegen, bij de theologische Faculteit, een scripturistische afdeling ingericht.

PROF. DR J. COPPENS

Bibl.: De bibliografie der Bijbelwetenschap wordt opgegeven door de Katholieke tijdschriften: Biblische ^eit schrift (vroeger Freiburg i. Br., thans Paderborn i. W.) en Biblica (Rome. Hierbij dient gevoegd de bekende Revue Biblique (Parijs), orgaan der Dominicaanse Bijbelschool te Jeruzalem.

Enchiridion biblicum. Documenta ecclesiastica Sacram Scripturam spectantia auctoritate pontificiae Commissionis de re biblica edita (Roma 1927); J. Göttsberger, Einl. in das A.T. (Freiburg i. Br. 1928); M.

Meinertz, Einl. in das N.T. (4de dr., Paderborn i. W. 1933); J. Coppens, L’enseignement de la théologie a l’Université de Louvain depuis sa restauration en 1834. L’Ecriture sainte, in Le Ve Centenaire de la Faculté de théologie de Louvain 1432-1932.

Liber Memorialis (blz. 21-47, Louvain 1933); D. van den Eynde, Les normes de l’enseignement chrétien dans la littérature patristique des trois premiers siècles (Gembloux 1933).

Het Oude Testament



1. TEKST EN TEKSTCRITIEK

De textus receptus van alle gedrukte uitgaven van het O.T. vertoont een vrijwel volstrekte eenstemmigheid; het is de tekst, zoals die omstreeks de 8ste eeuw is afgesloten door de Massoreten, die de tekst „bonden” (Massora moet worden afgeleid van het Hebreeuwse asar = binden), d.w.z. de Hebreeuwse consonantentekst en de vocalisatie ervan vaststelden. Misschien zijn bij deze processen van invloed geweest de anti-Talmoedistische secten, die zich bij alles op de tekst van de Bijbel beriepen en de wijze, waarop in de Arabische omgeving de uitspraak van de Koran werd vastgelegd. Manuscripten, in de laatste 50 jaren bekend geworden, tonen aan, dat zowel in Babylonië als in Palestina twee verschillende systemen van vocaaltekens na en naast elkaar hebben bestaan; in de profeten-codex St Petersburg van 916 heeft het laat-Palestijnse systeem van Tiberias voorgangers en rivalen al verdrongen. De Massoreten hebben, blijkens diverse sporen van vóór-Massoretisch Hebreeuws, door het invoeren van de vocalisatie een kunstmatige uniformiteit aangebracht in de uitspraak van het Hebreeuws en in een aantal grammaticale vormen, die tot op hun tijd nog niet waren gestabiliseerd.

Kunnen wij tegenwoordig de ontwikkeling van de vocalisatie enigszins overzien, moeilijker ligt de zaak voor de consonantentekst. Op een niet gering aantal plaatsen bevat de Massoretische tekst kanttekeningen, die afwijkende lezingen noteren. Een classificatie dezer varianten maakt waarschijnlijk, dat daarin verschillende chronologische stadia moeten worden onderscheiden. Aanvankelijk noteerde men aanwijzingen voor de juiste uitspraak, die door de gebrekkige orthografie van het Hebreeuws noodzakelijk waren; later ging men vermoedelijk afwijkingen van een standaardcodex als varianten aan de kant aangeven.

Er was ook een periode geweest, dat men twee variantlezingen soms in merkwaardige harmoniseringspogingen, naast elkaar in de tekst opnam. Tot voor zéér korte tijd ontbrak echter ieder Hebreeuws handschrift uit de vóór-Massoretische periode. Pogingen tot reconstructie van de vóór-Massoretische tekst en tekstontwikkeling waren — en zijn in feite nog — aangewezen op het gebruik van de oude vertalingen en gissingen. Onder de oude vertalingen neemt een belangrijke plaats in de Septuaginta, de Griekse vertaling in de laatste eeuwen vóór de jaartellingen in Alexandrië ontstaan, en dus vertaald uit Hebreeuwse handschriften véél ouder dan de Massorah.

Het gebruik van de Septuaginta voor de tekstcritiek is echter belast met velerlei onzekerheid: haar eigen tekst, product van een weergaloos gecompliceerde overleveringsgeschiedenis, staat geenszins vast; zij wemelt van misverstanden en uiterst vrije weergaven, dikwijls vervormde zij bewust of onbewust de vertaalde tekst om die aan te passen aan de denkbeelden van een nieuwere tijd. Dit alles neemt niet weg, dat op vele plaatsen de Septuaginta ons de weg kan wijzen naar vóór-Massoretische tekstvormen en naar orthografische eigenaardigheden der oude handschriften, bijv. afkortingen, woordsubstanties. Van de talloze conjecturen, die de overgeleverde tekst van het O.T. zich heeft moeten laten welgevallen, zijn maar weinige overtuigend. Dergelijke conjecturen kunnen worden ingegeven door de opvatting, die men heeft van de tekstomgeving ener duistere plaats, doordat men rekening houdt met parallelplaatsen, de uitdrukkingswijze van het Hebreeuws, de aangeduide eigenaardigheden der handschriften enz., maar ook door de uiteraard subjectieve overtuiging, dat de tekst, zoals wij die lezen, de religieuze denkbeelden weerspiegelt van een jongere tijd, die oorspronkelijke, later aanstoot gevende, tekstelementen zou hebben verdrongen.

In 1948 werd in de woestijn van Judaea een opzienbarende vondst gedaan, die revolutionnerende gevolgen kan hebben voor al hetgeen hier is uiteengezet: er werd o.m. een volledige tekst van Jesaja ontdekt, afkomstig uit de 2de(?) eeuw vóór de jaartelling, bijna 1000 jaar ouder dan de Massoretische handschriften! Aan de authenticiteit van deze tekst schijnt geen twijfel te bestaan, na volledige publicatie zal men echter de kwaliteit van dit handschrift en het milieu van zijn herkomst nauwkeurig moeten onderzoeken om de waarde ervan voor de tekstcritiek te kunnen vaststellen. In de tot dusverre gepubliceerde hoofdstukken frappeert een opmerkelijke overeenstemming met de zoveel jongere Massoretische tekst; oppervlakkig gezien schijnt hun belang voor de geschiedenis van orthografie en Hebreeuwse grammatica nog groter dan voor de Bijbelse tekstcritiek.

2. TAAL

De boeken van het O.T. zijn — afgezien van Aramese (en enkele Edomietische ?) fragmenten — geschreven in het Hebreeuws, een West-Semietische taal, vermoedelijk: de „tale Kanaäns” (Jes. 19. 18!), d.w.z. het Kanaänitisch van de vóór-Israëlietische bevolking van Palestina, dat de Israëlietische stammen overnemen bij de verovering van het land en waarin zij dan elementen aanbrengen van het Aramese (? Deut. 26 : 5) dialect, dat zij tot dusverre gesproken hadden; ook uit andere talen (vooral Akkadisch) vinden leenwoorden hun weg naar het Hebreeuws. In dit Oud-Hebreeuws staan ons buiten de Bijbel slechts weinig teksten ter beschikking. Soms bewaart het na-Bijbelse (Rabbijnse) Hebreeuwse vormen en woordbetekenissen, die ons uit de Bijbel alléén niet duidelijk zouden zijn; hierbij schijnen de buiten-Bijbelse thans in de woestijn van Judaea gevonden teksten van grote importantie te zullen worden! Hier en daar bieden ook de oude Bijbelvertalingen hulp, omdat haar vervaardigers woorden, welker betekenis later verloren ging, nog blijken te kennen uit het levende taalgebruik van hun tijd. Grote diensten bewijzen ons èn voor ons inzicht in de structuur van de taal, èn voor de lexicologie, de andere Semietische talen (Assyrisch-Babylonisch, Arabisch, Aramees, Syrisch enz.).

Uiteraard zijn de omvangrijke teksten in het Ugarietisch, het omstreeks 1400 vóór de jaartelling in Ras es Schamra gebruikte Kanaänitische dialect, die sinds 1929 bekend geworden zijn, van bijzonder belang voor het Bijbelse Hebreeuws: vele tropen en stijlfiguren, die vroeger als typisch Bijbels golden, blijken nu tot de gangbare ornamentiek der Westsemietische poëzie te behoren. De genoemde hulpmiddelen echter stellen ons geenszins in staat de ontwikkeling van het Bijbelse Hebreeuws te schetsen; belemmerende factoren hierbij zijn ook het langzame ontwikkelingstempo der Semietische talen, het conservatieve karakter der religieuze literatuur en vooral onze onzekerheid omtrent de uitspraak van de Bijbelse consonantentaai, waaraan de vocalisatie, die wij kennen, immers pas later is toegevoegd. Ook tot het onderscheiden en beschrijven van het Noordpalestijnse en het Judaeïsche dialect is met name het Noord-Palestijnse materiaal (Hosea', sommige Psalmen; te Samaria gevonden scherven) te gering. Dikwijls stelt het Bijbelse Hebreeuws ons voor het probleem zijner onvertaalbaarheid: aan talrijke centrale woorden zijn velerlei associaties verbonden, die zich niet door één term ener Westerse taal laten weergeven; van qados is „heilig” evenmin een volwaardig aequivalent, als „gerechtigheid” van sedaqah. Als fundering voor de O.T.ische wetenschap bleek dan ook een gehele reeks van begripshistorische woordanalyses noodzakelijk.

Een onschatbaar hulpmiddel tot onze kennis van de Hebreeuwse synonimiek vormt de parallelismus membrorum, de — reeds in het Ugarietisch tot volle ontwikkeling gekomen — kunstvorm par excellence der Hebreeuwse poëzie, waarbij in de beide geledingen van één strophe eenzelfde gedachte tweemaal in verschillende bewoordingen tot uitdrukking wordt gebracht. In de geschiedenis van vele woorden weerspiegelen zich klimaat en sociologie van het Oude Oosten, met name van Palestina; de woorden voor: (God) zoeken, betekenen eigenlijk: (de bodem) splijten (op zoek naar water) enz. Uiteraard is de taal van de Bijbel ook een spiegel van de Semietische, speciaal van de Israëlietische geestesgesteldheid. In dit verband verdient het uiterst concrete karakter van het Hebreeuws de aandacht.

Dit verschijnsel biedt tweeërlei aspect. Voor tal van abstracte begrippen mist het Bijbelse Hebreeuws woorden, zo voor: oorzaak en gevolg, enz. Anderzijds heeft deze taal een ongemeen beeldend vermogen: de man in Israël spreekt in „voorstellingen, die opstijgen in zijn hart”. Hij benoemt de dingen vaak naar hun — uiterlijke — eigenschappen, bijv. sa'ir, het harige dier, bok lebanah, het witte licht, maan — in het Hebreeuwse sjêm vallen de betekenissen naam en wezen samen! Het woordspel, waarvoor bijzondere voorliefde bestaat, is daarom niet slechts een uiterlijk ornament, maar wordt geacht een wezensovereenkomst aan te duiden.

Vele uitdrukkingen en vele Bijbelplaatsen worden pas begrijpelijk, wanneer men het gebaar ziet, waardoor zij oorspronkelijk werden begeleid. Wie het O.T. leest, mag ook nimmer vergeten, dat het ontstond in mondelinge, niet in schriftelijke overlevering — het Hebreeuwse woord voor overlevering betekent eigenlijk: dat wat gehoord is! — en berekend was op hoorders, niet op lezers.

3. LITERAIRE VORMEN

Hiermee komen wij tot de beschouwing van het O.T. als literatuur. Het literaire Bijbelonderzoek van de vorige eeuw was vooral erop gericht, de auteurs van de Bijbelboeken vast te stellen en hun bronnen op te sporen. Een nieuwere meer sociologisch gerichte literatuurbeschouwing stelde zich daarmee niet tevreden. Zij stelde vast, dat in het Bijbelse Israël — gelijk dat ook voor de Oud-Oosterse en ook voor de klassieke, Griekse en Latijnse, literaturen werd betoogd — de stijl niet in de eerste plaats een persoonlijke wijze van uitdrukking was, maar in feite voorgeschreven werd door de situaties, die zich periodiek voordeden in het rhythme van het maatschappelijke en religieuze leven.

Deze wijze van beschouwing ging dus niet uit van individuele literaire prestaties, maar van de literatuur-genres (Stilgattungen/, binnen welker kader wel de mogelijkheid van persoonlijke scheppingen werd erkend, maar die toch gebonden waren aan de traditionele en vaststaande motieven van milieu en gelegenheid (Sitz im Leben). Het sociologisch-literaire onderzoek bakent de gebieden af, die als voedingsbodem mogen gelden voor literaire productie — al wordt toegegeven, dat mettertijd over en weer entingen hebben plaats gevonden van het ene gebied op het andere — de historische traditie, de wetten, de liturgie, de volkswijsheid en de profetie. Op elk dezer gebieden tracht men dan de ontwikkeling en vervormingen te tekenen, die de oudste, oorspronkelijk mondeling overgeleverde eenheden doormaakten, totdat zij de redactie vonden, die wij thans in de Bijbel lezen.

a. De neiging tot aanschouwelijkheid uit zich in de drang tot boeiend vertellen; Israëls besef te zijn uitverkoren door God, de Heer der Geschiedenis, scherpt het vermogen de eenheid van heden en verleden bewust en gespannen te beleven. Een en ander moest het aanzijn geven aan en het karakter bepalen van de geschiedschrijving. Het critische onderzoek heeft gepoogd de lagen („bronnen”) aan te wijzen, die zich in de ons overgeleverde historische delen van het O.T. laten onderscheiden; ons past de vraag naar de voorlopers, die deze „bronnen” hebben gehad en naar de bouwstoffen, die erin zijn verwerkt. Van de heldendichten — het boek van de oorlogen des Heren —, is weinig bewaard gebleven; het genre wortelde vermoedelijk in de prae-Palestijnse periode en omgeving der Israëlietische stammen en vindt enigermate een voortzetting in de regionale prozaverhalen over de stamhelden, waarvan een deel in het boek Richteren verzameld is. De aetiologische sagen, die voor namen, merkwaardige verschijnselen enz. een verklaring zoeken in het verleden, hebben veelal haar oorspronkelijk karakter verloren. Als een eigen categorie van zulke aetiologieën kunnen gelden de oude cultuslegenden van heilige plaatsen, bijv. die te Hebron, Bethel, waarvan wij brokstukken lezen in de Genesisverhalen over de patriarchen. Het milieu, waar zulke legenden eertijds werden voortgeplant, wordt gevormd door de heiligdommen, welker priesterschappen tot taak hadden stichtingsverhaal en lotgevallen over te leveren: tempelkronieken kwamen uit zulk materiaal voort en breidden het uit. Rondom de figuren van profeten ontstonden cycli van profeten-biografieën. De personen der eerste koningen, speciaal David, boden rijke stof voor een bloeiende novellistiek (die niet nalaat te getuigen van Gods ingrijpen in het menselijke lotgeval). Ook uit de hofjournalen, de officiële krijgsverslagen enz. werd geput door de latere geschiedschrijving, die zich echter in opvallende onafhankelijkheid van het hof ontwikkelde. Het streven, de veelsoortige tradities samen te vatten in één visie op het verleden, ontleende de eenheid van zijn conceptie geenszins primair aan hofhistoriografie en staatsidealen, het was stellig ook ouder dan het koningschap in Israël. Inspiratief voor zulk streven waren de oude teksten van het Credo, waarin de tempelganger volgens heilige plicht Gods machtige daden in Israëls verleden (de uittocht uit Egypte enz.) telkens opnieuw beleed. Een sterke impuls vormde vooral de typisch Israëlietische behoefte de gebeurtenissen te doen zien als verwerkelijking van het Woord Gods van weleer; deze leidde sinds de (gedeeltelijke) verovering van Kanaän tot het te hoek stellen van bepaalde episoden en beheerst ook de tendens van de auteur J — zo genoemd naar zijn gebruik van de Godsnaam JHWH — die geacht wordt in de vroege koningstijd in Juda de geschiedenis van Schepping tot Intocht te hebben geschreven. Of naast J in de Pentateuch een weinig jongere Noord-Israëlietische bron E — naar het gebruik van de Godsnaam Elohim — kan worden onderscheiden, is omstreden; onzeker is ook de datering van P, de verzamelaar van priesterlijke tradities over de oude perioden in Israëls geschiedenis. Beter te bepalen in de gang der geschiedschrijving is de plaats van D, de deuteronomistische school, die alle heiligdommen buiten de tempel te Jerusalem verwerpt en onder profetische invloed in de geschiedenis van Israël de wetmatigheid van afval en bestraffing wil aantonen. De in de boeken der Koningen beschreven geschiedenis (tussen Salomo en de ondergang van Juda) is in de Babylonische ballingschap door D bewerkt. Tijdens de restauratie in Palestina schrijft de Chronist; in zijn aanhankelijkheid aan de tempel en in zijn heimwee naar het herstel van het Davidische koningschap legt hij de nadruk op de priesterlijke èn op de Davidische prerogatieven. Deze jongere verzamelwerken compileren oudere bronnen op een wijze, die bijv. ook aan de Arabische historiografie niet vreemd is; bovendien vormt de geschiedschrijving overal een omlijsting voor specimina uit allerlei andere genres der Israëlietische literatuur — Thora, profetie, cultische poëzie — die erin zijn opgenomen.
b. Het begrip Thora wordt gebruikt in tweeërlei betekenis: de gangbare ter aanduiding van de gehele Pentateuch (vaak genoemd: de Wet van Mozes) en de oorspronkelijke van voorschrift onderrichting (in deze zin kent het Hebreeuwse woord ook een meervoud!). Dergelijke voorschriften kunnen betrekking hebben op het zedelijke en godsdienstige leven, zowel van het individu als van de gemeenschap. Kern en centrum, maar ook klassiek voorbeeld ervan zijn De Tien Geboden, die aan pregnante uitdrukkingswijze een alomvattend karakter verbinden. In het O.T. geldt de Decaloog als het Woord Gods bij uitstek, vernomen bij de Openbaring aan de Sinaï, de oorkonde van het Verbond tussen God en Israël. Een sterke stroming in de moderne critiek is ook geneigd (de grondvorm van) de Decaloog althans aan Mozes toe te schrijven. Het O.T. brengt bovendien alle in de Pentateuch overgeleverde wetten met de persoon van Mozes in verband. Hiermee wordt — naar het oordeel der Bijbelwetenschap — in één spanne tijds samengedrongen, wat in werkelijkheid pas in een langdurige en gecompliceerde ontwikkeling aan wetten en rechtsboeken is ontstaan. Men heeft getracht de doublures, tegenspraken en „naden” der overlevering te verklaren, door splitsing volgens stijl en werkwijze van de — vermeende — redacteuren J, E, P en D. De resultaten bevredigen niet altijd en men heeft ook gesproken van „cycli van traditie-stof”, die wel met elkander verbonden, maar niet al te consequent geharmoniseerd werden. — Instructief is ook hier de stijlcritische en sociologische methode van onderzoek. In het Verbondsboek (Ex. 21. I -22.16) bij v. treft de wisseling van tweeërlei formulering. De voorschriften zijn ten dele — als de Decaloog — in een apodictische, ten dele in een casuïstische stijl vervat. Soms gaat de casuïstische stijl over in de apodictische; zo sluit de beroemde spreuk van het ius talionis: Oog om oog, tand om tand! aan bij het niet alledaagse geval van een zwangere vrouw, die ontijdig bevalt en gewond wordt door de slagen van twee twistende mannen. De casuïstische stijl is verwant aan de wetsliteratuur, zoals wij die bij andere oud-Oosterse volkeren kennen (Hammoerabi etc.); zijn plaats van oorsprong is de poort van de stad, waar vonnis wordt gewezen krachtens een gewoonterecht, dat de voorgedragen gevallen mét hun beslissing, gewoonlijk mondeling, voor het nageslacht bewaarde. De apodictische stijl heeft een geheel andere achtergrond. Zijn typisch Israëlietisch karakter hangt ten nauwste samen met de openbaring van en de gehoorzaamheid aan de God des Verbonds, Die in absolute autoriteit beveelt. Hier zien wij, hoe de religieus-zedelijke eisen van een oude overlevering van Godsspreuken diepgaande invloed hebben geoefend op het recht in de poort van de stad. Wij kunnen, althans voor bepaalde gebieden, de plaats, vanwaar zulke apodictische Thora in mondelinge overlevering werd verbreid, nog aanwijzen. Aan het heiligdom — in „het huis van de God van Jacob” — deelt de priester, die bij de profeten overal geldt als de drager van Thora, aan het volk als Godswoord mee de levitische Thora over heilig en profaan, rein en onrein. Oorspronkelijk bedient hij zich hierbij (over aanwijzingen daarvoor beschikken wij ook doordat de profeten voor de inkleding van hun prediking bij herhaling de stijlvorm van de priesterlijke Thora nabootsen) van de imperatief. — Een eigen plaats wordt ingenomen door Deuteronomium, dat ons een Thora-literatuur biedt, opgenomen in een prediking, waarmee de wetten worden begeleid. Men heeft gepoogd ook in dit boek weer elementen en samenhangende bronnen te onderscheiden. Van grotere betekenis is het verband, dat men gezien heeft tussen het verhaal (2 Kon. 22-23) over het vinden van een wetboek met de daarop gevolgde hervormingen onder leiding van koning Josia (640-608 v. Chr.) en de inhoud van Deuteronomium. Met name de door Deuteronomium bevolen centralisatie van de cultus wordt door Josia doorgevoerd. De critische vraag is hierbij dan, of de onder Josia gevonden rol de oude wet van Mozes of een nieuwere, door Mozes’ autoriteit gedekte, profetisch-priesterlijke wet tot invoering bracht. Afgezien hiervan wordt de verzameling van voorschriften door Josia’s maatregelen tot iets, wat zij aanvankelijk niet beoogde te zijn, nl. een staatswet, over welker strikte uitvoering de koningen — in de Perzische en Hellenistische tijd zelfs de heidense koningen! — gehouden zijn te waken. Bovendien betekent het Deuteronomium een belangrijke faze in het proces van de geleidelijke canonisering der Thoraliteratuur. De definitieve canonisering der voorschriften (in samenhang met een overzicht van de oer-geschiedenis, de vóórgeschiedenis van Israël en een beschrijving van Uittocht en Intocht) vindt de Bijbelwetenschap in het redactionele en wet-gevende werk van de priester en schriftgeleerde Ezra, ná de Babylonische ballingschap (456 v. Chr.).
c. Het heiligdom was uiteraard het centrum van de eredienst — het aan Salomo bij de inwijding van de tempel te Jerusalem toegeschreven gebed geeft hiervan een treffend beeld — en daarmee van het ontstaan van de diverse vormen der liturgie. Wanneer het volk van Israël bedreigd wordt door een oorlog of verslagen is door de vijand, wanneer de hemel blakert en er geen regen valt in het land, bij korenziekte, sprinkhanenplaag of hongersnood, stroomt de volksmenigte klagend en met rouwmisbaar samen in de tempel; zij heft het klaaglied der gemeenschap aan, waarin zij haar zonden belijdt en een klaaglijk beroep doet op de machtige heilsdaden voor Israël, waardoor God ook in het verleden Zijn Grootheid toonde. Soms kondigt in antwoord hierop de priester of de tempelprofeet troostend de hulpe Gods aan. Ook de enkeling, die de last van het leed zwaar draagt, komt in het heiligdom zijn verdriet uitstorten voor God, de kinderloze vrouw Didt hier onder heftig wenen, en de door een valse eed belasterde roept hier God aan. Zo ontstaan de klaagliederen van de enkeling, waarin hij zijn schuld bekent of zijn onschuld betuigt en smeekt om door God te worden gerechtvaardigd, zodat hij triomfeert over het leedvermaak van zijn vijanden, welker schildering in deze samenhang zelden ontbreekt. In de cultische religie van Israël overwegen echter geenszins klacht en rouw. Het boek der Psalmen ontleent zijn Hebreeuwse naam — Tehillim — aan de hymnen die in de tempel weerklonken, wanneer bijv. de oogst was binnengehaald, de vijand was verslagen en het volk door een: Prijst! Looft! Jubelt! — of soortgelijke aanhef — werd opgeroepen de Al-Macht te bezingen van de God van Israël, die zich openbaart in de Geschiedenis en in de Schepping. De deelname aan zulk een eredienst inspireert tot de prachtige pelgrimsliederen. Daarnaast staan de dankliederen van de enkeling, die in tegenwoordigheid der verzamelde gemeente zijn dankoffer brengt en God zingend prijst, omdat hij hersteld is van een gevaarlijke ziekte — d.i. zoals hij dat naar Oud-Oosterse trant uitdrukt, ontstegen is aan de dood —, omdat hij behouden is teruggekeerd uit oorlog en gevangenschap of van een verre en barre reis. Een centrale plaats in de eredienst neemt de koning in, — ook nadat hij zijn priesterlijke functies heeft moeten prijsgeven —; in de Koningspsalmen worden zijn troonsbestijging, zijn huwelijk, zijn overwinningen, zijn gerechtigheid gevierd of proclameert hij zelf een régime, dat recht en welvaart verzekert aan al zijn onderdanen. In deze liederen zullen wij een kruising moeten zien van oude hofpoëzie en cultische dichtkunst; misschien heeft de stijl der individuele tempelzangen motieven aan zulke koningsliederen ontleend. Op haar beurt wordt de vormentaal van de cultische dichtkunst tot bron van inspiratie voor velerlei persoonlijke religieuze poëzie, die later geheel los van de eredienst ontstaat. Ze laat ook sporen na in andere literaire genres in de Bijbel. Vele profeten tekenen het lot van het volk door klaagliturgieën der gemeenschap op te nemen in hun profetie, Jeremia kiest voor zijn persoonlijke lyriek de klassieke vormen van het klaaglied van de enkeling, dat ook aan Job telkens in de mond wordt gelegd; de profetie van Deuterojesaja vertoont tal van hymnische motieven (in mindere mate ook de redevoeringen van Jobs vrienden), men heeft zelfs het hypothetische priesterlijke heilsorakel willen reconstrueren uit stijlvormen bij Deuterojesaja.
d. Een eigen plaats onder de Bijbelse literaire genres neemt de Wijsheidsliteratuur in. Haar oorsprongen liggen wellicht in de vóór-Palestijnse tijd van de geschiedenis der Israëlitische stammen. Terwijl de luisteraars samengroepen in de tent; later, bijv. op het plein van een Israëlietische stad, vertelt de wijze van zijn ervaring. In een jongere tijd neemt zulk een samenzijn de minder geïmproviseerde vorm aan van een leerschool, waarin bepaalde wijsheidsthema’s — in literaire wedstrijden? — worden behandeld. Nu verbreiden ook internationale snelschrijvers de wijsheid van de binnen- en buitenlandse koningshoven. Een nóg latere tijd kent de leerschool, zoals door ben Sira beschreven, waar de wijze en schrijver tot schriftgeleerde worden. — Parallel aan deze sociologische ontwikkeling loopt een literaire. In de tent of aan het vuur wordt het thema gesteld als raadsel, of het eenvoudige, éénregelige volksspreekwoord geciteerd. Uit de kring der luisteraars worden antwoorden en aanvullingen gegeven, soms meerdere bij één spreuk. Zo ontstaan de tweeregelige spreuken (soms onderlinge varianten van één adagium), die wij in het Spreukenboek lezen, goeddeels als ervaringsspreekwoorden, ten dele in de jongere vorm van vermaningen. In de leerschool en de hoofse wijsheid treden naast de constitutieve elementen ornamentale (vergelijkingen, beelden enz.); het spreekwoord wordt de basis van het leerdicht en van de hymne, waarin de wijsheid geprezen wordt of zichzelve prijst. — Ook de inhoud van deze literatuur vertoont een evolutie. In tegenstelling tot Thora en profetie dient de wijsheid zich niet aan als Woord Gods; van huis uit is zij niet theocentrisch gericht op de vervulling van Gods Wil, maar anthropocentrisch op de materiële voorspoed van de mens, die zich van het aardse levensgeluk wil verzekeren. De wijsheid belooft de deugdzame mens de aardse goederen van leven en rijkdom; er ontstaat een utilaristische loonethiek, waarin God — a.h.w. door de menselijke denkmogelijkheden van gerechtigheid in Zijn Souvereiniteit belemmerd, — gedwongen is de deugd te belonen en de ondeugd te straffen. Uit het conflict tussen de leer der wijsheidsscholen en de werkelijkheid, tussen het belang van de mens en de Almacht Gods ontstaat een problematiek die de boeken Job en Prediker binnen het genre van de wijsheidsliteratuur ieder op eigen wijze behandelen. In de Wijsheidsliteratuur wordt onder ,,de mens” eeuwenlang niet verstaan de gemeenschap of de volksgenoot van Israël, maar het a-nationale en a-historische individu. Sterker dan in enig ander der Bijbelse literaire genres doet zich in de Wijsheidsliteratuur directe buiten-Israëlietische invloed gelden, hier bevestigen moderne vondsten van teksten de betreffende historische berichten in de Bijbel. Fragmenten van Arabisch-Edomietische wijsheid (Jer. 49 : 7 enz.) hebben vermoedelijk hun weg gevonden naar de laatste hoofdstukken van het Spreukenboek en naar Job; een verzameling in het Spreukenboek (22 : 17-24 : 22) blijkt ten dele een regelrechte bewerking te zijn van het Egyptische wijsheidsboek van Amenemope, ook elders zien wij sterke invloed van Egyptische wijsheid, alsmede sporen van de spreuken uit het Assyrische sprookje van de wijze Achiqar en thans kennen wij oude Kanaänitische voorbeelden voor de oorspronkelijke vorm van de Bijbelse getallenspreuk. Al deze vreemde elementen worden echter verweven met oude inheemse Israelietische wijsheid — bepaalde spreuken komen voor in Egyptische en Israëlietische vorm! — bij de overname bewijst de Israëlietische geest een merkwaardig onderscheidingsvermogen, dat wezensvreemde elementen afstoot. Bovendien wordt het overgenomene ge„israëlitiseerd”, steeds sterker nadruk valt op ethische gedachten en alles wordt opgezogen en gekleurd door het machtige monotheïsme van Israël, „het beginsel aller wijsheid” wordt „de Vreze des Heren”. Mettertijd (na de Babylonische Ballingschap) treedt de Wijsheid op als een cosmische figuur — als zodanig schijnt zij de functies over te nemen van een vreemde, heidense godin, — zij wordt door God geschapen, vóór de Schepping der wereld, zij ontwerpt de schepping en helpt haar uitvoeren, zij is door God bestemd tot heersen of medeheerschappij en zij openbaart de weg van leven en gerechtigheid. Bij ben Sira kiest dan deze cosmische Wijsheid na haar omzwervingen door het Heelal, „woonstee in Jacob en erfdeel in Israël”; zij wordt geïdentificeerd met „het Verbondsboek van de Allerhoogste, de Thorah die Mozes geboden heeft als erfgoed voor de gemeenschap van Jacob”. Met dit centrale en wel zéér sprekende voorbeeld vindt het proces van de nationalisering der Wijsheid in Israël zijn afsluiting.
e. Wellicht het meest karakteristiek onder de O.T.ische literatuurvormen zijn die der profetie. (a). Ten dele hangen de literaire problemen der profetie samen met die der profetische psychologie. De profeten getuigen van een onmiddellijk contact met God, zij beroepen zich daarbij op visioenen en audities, die in feite alleen negatief gekarakteriseerd kunnen worden: zij missen de zelfvergetelheid ener mystische extase en ook de kaleidoscopische vluchtigheid van de droom. In deze visioenen en audities vloeien bovennatuurlijke en zintuiglijke waarneming op merkwaardige wijze ineen. De profeten verzetten zich ieder op eigen wijze tegen de profetische roeping. Soms lost dit verzet zich op in een gehoorzaamheid, die de persoonlijke wil van de profeet schijnt te identificeren met de Wil van God. Zo ontstaat een eigenaardige verhouding tussen Gods woord en profetenwoord: nu eens treden deze grootheden als tegenstelling op, dan weer zijn zij niet te scheiden, omdat het gebruikte: Ik soms de profeet aanduidt; vaker God-Zelf. Echter is het overal de profeet, die zelfstandig vorm geeft aan het woord Gods — ook hier vloeien het bovenverstandelijke en het rationele element ineen —; de grote profeten vertonen alle eigen en zéér persoonlijke stijlkenmerken ! Naast Gods woord en profetenwoord staat de — indirecter — vorm van de profetenkroniek, die de belevenissen van de profeet vertelt in de derde persoon en hem sprekende invoert. (/?) Een andere moeilijkheid voor de literaire behandeling ligt daarin, dat de als rhythmische dichtspreuken ontstane profetieën in onze Bijbeluitgaven overgeleverd zijn als doorlopend proza, willekeurig verdeeld door een achteraf— in de Vulgata — aangebrachte indeling in hoofdstukken, die vele eens zelfstandige, uit ver uiteenliggende en zéér verschillende situaties afkomstige eenheden, gewelddadig schijnt aanéén te smeden en andere middenin onderbreekt. Preliminaire opgave van iedere profeten-exegese is dan ook de oorspronkelijke profetische eenheden op te sporen. Hulpmiddelen hierbij zijn de geijkte inleidings- en slot-formules van de profetische stijl, maar ook de plastische eenheid van inspiratie, beeldspraak en situatie in het profetische woord, die aan een fijngevoelige exegese niet mag ontgaan. De oudste profetische eenheden blijken kort te zijn geweest; in de klassieke vorm omvatten zij: een schildering van het onrecht als aanklacht, het overgangswoord lakhên in zijn volle, geladen betekenis: „omdat het zó is”, dat de aankondiging inleidt van het dreigende Godsgericht. Uiteraard vertoont deze vorm tal van variaties. Ter inkleding en ornamentatie bezigen de profeten dok graag stijlvormen ontleend aan andere levensgebieden: die van de liturgie, de juridische van het proces — want God voert geding met Israël! —, daarnaast ook de „profane” vormen van arbeidslied, liefdeslied enz. (y) Dat in de klassieke vorm der profetische eenheid de schildering van het onrecht voorafgaat aan die van het Godsgericht kan bijdragen tot de beantwoording van een probleem, dat centraal is voor wezen en inhoud der profetie: Wat is de impuls van de profeet, bovennatuurlijke kennis van het onafwendbare onheil of zedelijke verontwaardiging om het God-weerstreven van Israëls maatschappij ? Ongeacht de opvatting die men heeft van de aard der profetische inspiratie zal men de profeten moeten beschouwen als zedelijke vermaners, niet als toekomstvoorspellers. Zij geselen de dienst der afgoden, het heulen in politieke intrigues met vreemde heidense machten, de knevelarij en uitzuiging der sociaal zwakken, de onderlinge onoprechtheid, niet omdat zij pleitbezorgers zijn van een bepaalde politiek of willen opkomen voor de onderdrukten, maar omdat koningen, rijken en heel het volk de heilige Wil van God vertreden. Voor een volk, dat het Woord Gods in de wind slaat, dreigt Gods Gericht, maar de profeet bidt, dat het volk tot inkeer moge komen en dat hijzelf te schande moge worden aan het dreigende woord, dat hij heeft gesproken. Want groot is de kracht van de omkeer, zij doet de profetie te niet. En zelfs wanneer de verstoktheid van het volk, dat in een roes van uitverkorenheidsbesef meent nimmer door God te zullen worden prijsgegeven, het onheil onafwendbaar maakt, dan is dat nimmer het Laatste Oordeel, maar de noodzakelijke loutering, die een stralende toekomst voorbereidt voor de Rest van het volk, die niet besmet is door het onrecht en voor de wereld.
4. DE GODSDIENST VAN ISRAËL

De O.T.ische wetenschap stelt zich ten doel, gesecondeerd door haar hulpwetenschappen en op grond van het in het vorenstaande geschetste materiaal, de godsdienst van Israël te beschrijven in zijn historische ontwikkelingsgang. Was het streven der oudere historische critiek erop gericht geweest aan te tonen, dat Israël evenals alle volkeren een werkelijke geschiedenis had gehad en een evolutie had doorgemaakt, de jongere godsdiensthistorische richting wilde cultuur en geloof van Israël bevrijden uit hun isolement en hun plaats bepalen binnen de langzamerhand ontsloten cultuurgeschiedenis van Voor-Azië. Men beschouwt als sporen van Arabisch leven en denken, die Israël reeds in zijn nomadische vóór-Palestijnse tijd had ondergaan, o.a. stamorganisatie, stamvader begrip, volksspreekwoorden, zeden van bloedwraak en oorlog, sommige offervoorstellingen en misschien een zienerschap in de eredienst. Babylonische invloed — direct of via Kanaänietische kanalen? — nam men aan in scheppings- en zondvloedverhaal, in bepaalde mythische elementen der heilsverwachting, in wetten, in resten van cultische magie enz.

Sterk bleek de Kanaänietische invloed te zijn op de taal en de poëzie van Israël, zelfs op sommige op God toegepaste Hebreeuwse benamingen en op bepaalde cultische voorwerpen (Teraphim enz.). De Egyptische cultuur liet sporen na in namen, in de wijsheidsliteratuur, misschien in sociaal-ethische denkbeelden. Het is altijd moeilijk te beslissen, waar werkelijk beïnvloeding aanwezig is en waar evenwijdige ontwikkeling heeft geleid tot gelijke resultaten. Bovendien, de vergelijkende cultuurgeschiedenis is nergens in de eerste plaats erop gericht overeenkomsten op te sporen; ze stelt zich overal ten doel het eigen karakter van ieder volk vast te stellen, juist doordat zij nagaat op welke wijze het vreemde invloeden verwerkt, vervormt en afstoot.

De godsdienstvergelijkende beschouwing van Israëls religie is wel geschikt de oereigen kern daarvan duidelijk te doen uitkomen. Immers, een van de belangrijkste aspecten in de ontwikkeling van Israëls godsdienst is het overwinnen van wat wezensvreemd is. Het recht van Israël erkent geen bloedwraak; de priester, Köhën, heeft niets gemeen met de Arabische Kahin; de sporen van Babylonische mythe en magie zijn in Israëls literatuur tot onherkenbaarheid verdrongen; de profetie hoont de wilde extase der Kanaänietische derwish-profeten. Al deze en soortgelijke peripherische elementen worden afgestoten door de kracht van de centrale en alles overheersende religieuze idee van Israël, het monotheïsme, de voorstelling van de Al-machtige, Al-gerechte en ook Al-ontfermende God, Wiens Macht en Wil zich uitstrekken over de gehele mens en al diens levensgebieden.

De religie van Israël is er niet een van abstracte geloofsreflectie, maar van concrete wilskracht en activiteit. De Al-machtige God is niet slechts de Bestaande, maar vooral de Handelende; Hij openbaart zich als de Schepper van hemel en aarde, maar méér nog als de Heer der Geschiedenis, Die het lot der volkeren leidt. Uit de volkeren heeft Hij zich het kroost van Abraham, Izak en Jacob verkoren. Door met dit volk een Berith (verbond) te sluiten legt Hij het Zijn Wil op.

Deze Wilsoplegging beperkt zich niet tot de cultische en rituele Godsverering, maar stelt heel het maatschappelijke leven in dienst van de Al-gerechte God, de Beschermer der sociaal-zwakken. Deze trekken van het Godsbeeld bepalen wat van de mens in Israël verlangd wordt: besef van menselijke kleinheid, vertrouwen op de Handelende God, gehoorzaamheid aan Gods Wil en gevoel van sociale verantwoordelijkheid. (Binnen dit raam is de kloof tussen priesterlijke en profetische religie minder diep en wijd dan men wel heeft gemeend: ook de priester eist van wie aan de eredienst wil deelnemen, dat hij „rein zij van handen en zuiver van hart”). De geschiedenis van Israël in Palestina is er een van beproefd worden en telkens falen, waardoor de verhouding tussen God en mens wordt verstoord. De prediking van de profeten kondigt Gods Gericht aan over een volk, dat zich onschendbaar waant in zijn uitverkorenheid, maar de verplichtingen van het uitverkoren zijn niet wil verstaan.

Zij kan ook worden gezien als één dringend beroep op de omkeer tot God; het volk, tevens echter de enkeling, wordt voor de keus gesteld zich af te wenden van het verkeerde en zijn heul te zoeken bij de Al-ontfermende God. Deze prediking draagt geweldig bij tot de individualisering der religie en opent het uitzicht op het heil voor mens, volk en wereld.

PROF. DR M. A. BEEK

DR I. L. SEELIGMANN

Lit.: I. A. Geiger, Urschrift u. Übersetzungen der Bibel (Frankfurt a. M. 1928); R.

Gordis, The biblical text in the making (Philadelphia 1937); F. Kenyon, Our Bible and the ancient manuscripts (London 1939) ; P. E. Kahle, The Cairo Geniza (London 1947); E.

L. Sukenik, Verborgen Rollen (Hebreeuws) (Jerusalem 1948). 2. W. Baumgartner, Was wir heute von der hebräischen Sprache und ihrer Geschichte wissen, Anthropos XV-XVI (1940-1941). 3.

J. Hempel, Die althebräische Literatur (Potsdam 1934). 3a. G. von Rad, Das formgeschichtliche Problem des Hexateuchs (Stuttgart 1938); E. Jacob, La tradition historique en Israel (Montpellier 1946). 3b.

A. Alt, Die Ursprünge des israelitischen Rechts (Leipzig 1934) ; J. Begrich, Die priesterliche Tora (in: Werden und Wesen des A.T.) (Giessen 1936); M. Noth, Die Gesetze im Pentateuch (Halle 1940). 3c.

H. Gunkel-J. Begrich, Einleitung in die Psalmen (Göttingen 1933). 3d. P.

Humbert, Recherches sur les sources égyptiennes de la littérature sapientiale d’Israël (Neuchâtel 1929); J. Fichtner, Die Altorientalische Weisheit in ihrer israelitisch-jüdischen Ausprägung (Giessen 1933); G. Boström, ProverbiaStudien (Lund 1935); J. Schmidt, Studien zur Stilistik der A.T.lichen Spruchliteratur (Münster 1936); 3e.

S. Mowinckel, Prophecy and Tradition (Oslo 1940) ; E.L. Allen, Prophet and Nation (London 1947) ; 4. J.

Pedersen, Israel I/II, III/IV (London-Copenhagen 1926-1940); A. Causse, Du groupe ethnique à la communauté religieuse (Paris 1937); J- Kaufman, Geschiedenis van Israëls Godsdienst (Hebreeuws) I-VII (Tel Aviv I937-I94Ö); W. F. Albright, Archaeology and the Religion of Israel (Baltimore 1942); H.

W. Robinson, Inspiration and Revelation in the O.T. (Oxford 1946).

5. THEOLOGIE

Tegen de term O.T.ische theologie zijn in de loop van de 19de eeuw twee bezwaren naar voren gebracht. In de eerste plaats meenden de erfgenamen van het tijdperk der Verlichting het O.T. onafhankelijk van een synagogale of kerkelijke traditie te moeten bestuderen. In beginsel wilde men daarom in die kringen het O.T. bewerken volgens dezelfde wetenschappelijke methode als elk ander godsdienst-historisch document. De oorkonde van Israëls religie moest spreken met eigen opvattingen, onbezwaard door de termen en begrippen van bijv. een Christelijke dogmatiek.

De exegese had niets anders na te streven dan de ontsluiting van de oorspronkelijke bedoeling der auteurs. De ontdekking van de tegenstelling tussen de oorspronkelijke schriftzin en de wijze, waarop het N.T. teksten aanhaalt en uitlegt, leidde tot een breuk in de Bijbelse theologie. De positieve winst daarvan was, dat het O.T. nu zelf de gelegenheid kreeg om aan het woord te komen.

Het tweede en gewichtiger bezwaar was echter, dat men onder invloed van de resultaten der opgravingen een beter inzicht had gekregen in de verwantschap tussen de niet-Joodse antieke religies en vele trekken van het O.T. De methode der analogie, die in de phaenomenologie van de godsdienst tot zulke belangrijke resultaten had geleid vond toepassing op het bijbels terrein. Nu maakte de godsdienst van Israël niet langer de indruk van een gesloten en massief geheel. De ontdekking van animistische, polytheistische, magische elementen verstoorde de grandioos-eenvormige voorstelling van een geopenbaard monotheïsme en stelde er een diffuus beeld voor in de plaats, wat evenwel het voordeel had, dat de gegevens niet werden samengesnoerd in het keurslijf van een systeem, waarvoor zij niet bestemd waren.

Om de onafhankelijke methode der O.T.ische wetenschap te accentueren en om recht te doen aan de verscheidenheid der te beschrijven verschijnselen, sprak men niet van O.T.ische theologie, maar gaf aan de samenvattende beschouwingen over het O.T de benaming: Godsdienst van Israël.

Men kan echter niet zeggen, dat hiermee de wetenschappelijke beschouwing van het O.T. tot een bevredigende afsluiting is gekomen. Ook buiten de kring, waarin men repristinerend teruggreep naar allegorische en typologische methoden van exegese, die men in de protestantse theologie niet meer voor mogelijk had gehouden of waarin men aansluitend bij de kerkelijke traditie sprak van een Christologie van het O.T., kwam men tot nieuw inzicht in de geheel enige betekenis van de godsdienst van Israël. Juist de vergelijking met de overige antieke religies leidde tot de verwondering over het eigensoortig karakter van de goddelijke openbaringen aan het volk van Abraham, Izak en Jacob.

Terwijl in het begin van de 20ste eeuw nog dikwijls alle nadruk gelegd werd op de analoge elementen der andere antieke religies, begreep men nu, dat het wezen van Israëls godsdienst niet geschetst werd door het overeenkomstige maar door het bijzondere karakter. Met deze constatering treden de dominerende factoren zoals uitverkiezing, heiligheid en enigheid Gods, gerechtigheid en messiaanse verwachting in onverminderde kracht te voorschijn. Het O.T. is daarmee geen theologie, omdat er niets direct geleerd wordt over God, maar de getuigenissen der mensen, die in Israël met hun God geleefd hebben, bieden toch aan het reflecterend en systematiserend nageslacht de bouwstenen van een systeem.

De leidende gedachte van dit systeem is, dat de heilige God, die de schepper is van hemel en aarde en naast Wie geen zelfstandige macht bestaat, een verbond heeft gesloten met het volk Israël. Daarin schenkt God zijn genade en eist Hij van het volk de onderhouding van de wet, die naar zijn ethische inhoud het best wordt samengevat onder de titel „gerechtigheid”. Afgoderij en ongerechtigheid roepen Gods toorn op, maar een rechtvaardige rest en een te verwachten messias zijn de garanten van het heil, dat niet slechts Israël maar ook de wereld verlost.

Deze voorstellingen blijken zo allesbeheersend te zijn, dat de andere elementen terugtreden. Hun gewicht wordt groter wanneer men let op het kader, waarin zij gesteld zijn. Dit is de canon, zoals die door een rabbijnse of kerkelijke synode is vastgesteld en die daarmee tegelijk een tweede of derde schriftzin aan het overgeleverde woord heeft toegevoegd. Het speuren naar de oorspronkelijke schriftzin blijft daarbij zijn waarde onverminderd behouden, maar wordt begeleid door de overweging, dat oorspronkelijke bedoeling en actuele godsdienstige waarheid niet identiek behoeven te zijn.

De situatie is dus zo, dat men bij een O.T.ische theologie kan uitgaan van de begrippen en termen, die een hedendaagse dogmatiek aanbiedt. Men kan echter ook, rekening houdend met de boven beschreven weg van het wetenschappelijk onderzoek de begripsbepalingen ontlenen aan het O.T. zelf. Het eerste deed Kohier, die in zijn eerste paragraaf spreekt over „God”, de tweede weg ging Eichrodt, die in navolging van Schultz begint bij „het verbond”.

Een Joodse theologie van het O.T. is in beginsel ondenkbaar. Datgene, wat er nog het meest op lijkt is Buber’s samenvatting onder de kenmerkende titel „het geloof van Israël”. Daarin ontleedt hij de term „God der Vaderen”, die hij terugbrengt tot zijn oorsprong en geheimenis in de uitzonderlijke godsdienstige ervaring van Abraham. Een protestantse beschouwing, die zegt, dat deze zelfde God in het N.T. opnieuw en beslissend in de persoon van Jezus Christus zijn Woord tot openbaring brengt, zou hierbij kunnen aansluiten en daarmee tegelijk het perspectief openen naar een nieuwe Bijbelse theologie.

PROF. DR M. A. BEEK

Lit.: W. Eichrodt, Theologie des A.T. I—III (Leipzig 19331938); L. Kohier, Theologie des A.T. (Tübingen 1936); M.

Buber, Het Geloof van Israël (in: De godsdiensten der wereld I2) (Amsterdam 1948); N. H. Snaith, The distinctive Ideas of the O.T.3 (London 1947).

Het Nieuwe Testament



TEKST

Het woord „bijbeltekst” wordt in tweeërlei zin gebruikt. Het meest bekend is het gebruik om hiermede een citaat uit de Bijbel aan te duiden (preken over een tekst, tekstregister, enz.). Het belangrijkst is echter de betekenis, waarmede men bedoelt datgene wat letterlijk geschreven of gedrukt staat op de bladzijden van een handschrift of boek, in onderscheiding van inleidende opmerkingen, aantekeningen, registers, enz.

Over de „tekst” kan geen verschil van mening bestaan, wanneer een zetter het handschrift van een levend auteur heeft gezet en deze zelf de proeven zo heeft gecorrigeerd, dat er geen drukfouten over zijn gebleven. Dat 's met de Bijbelboeken niet geschied. Van geen enkel Bijbels geschrift is het oorspronkelijke handschrift (autographon) bewaard. Wat wij bezitten, zijn afschriften van afschriften, waarbij schrijffouten, stelfouten, correcties, omstellingen, aanvullingen, weglatingen, enz. zijn op te merken.

De kunst om uit al deze gegevens met zo groot mogelijke zekerheid een tekst te vinden, die zo dicht mogelijk bij het oorspronkelijke handschrift van de auteur liggen zal, is de zgn. tekstcritiek. Daarin zijn in de loop der eeuwen grote vorderingen gemaakt. Het materiaal kennen wij nu met een veel grotere benadering van volledigheid dan nog een eeuw geleden het geval was. De methoden van onderzoek zijn veel juister en fijner geworden. Het vertrouwen op algemene, maar niet voldoende getoetste, theorieën maakt dan ook onder de geleerden, die dit werk verrichten, thans veel minder slachtoffers.

De tekst van het N.T., zoals men die thans in de gangbare uitgaven van Nestle, Sou ter, Vogels leest, is die, welke in de 3de eeuw n. Chr. in het bisdom Alexandrië gebruikelijk was. Op die tekst berusten de nieuwere Bijbelvertalingen. Hij is over het algemeen iets korter, minder glad, en in de Evangeliën zijn de sporen van toenadering tussen de evangelieteksten (harmonisering) verdwenen, voor zover de toenmalige stand van het onderzoek dit mogelijk maakte.

De tekst van de Statenvertaling is, wat het Nederlands betreft, in 1636 afgesloten. Wil men die nauwkeurig kennen, dan moet men een exemplaar der oorspronkelijke uitgave raadplegen (z Statenvertaling). Hij berust op de „oorspronkelijke talen”, d.w.z. de Hebreeuwse, Aramese en Griekse tekst in de toenmaals het hoogst geschatte uitgaven. De toen gangbare Griekse tekst van het N.T. kreeg de naam van textus receptus. Deze term is afkomstig uit de voorrede, welke de Leidse uitgevers Bonaventura en Abraham Elzevier plaatsten in hun uitgave van het Griekse N.T. van 1633.

(tekst ontbreekt)….vallen krijgt men een „gemengde tekst” en die menging kan zo sterk zijn, dat er met zulk een tekst niets te beginnen is.

Naast deze methode bezigt men dus de kwalitatieve. De „kwaliteit” van een lezing ligt in de waarschijnlijkheid van haar oorspronkelijkheid. Hoe groter de waarschijnlijkheid is, dat zij overeenkomt met wat de auteur zal geschreven hebben, des te beter is haar kwaliteit. Nu kent men taal, stijl en gedachtenwereld van de auteur uit het geheel van zijn geschrift.

Naar deze „inwendige” maatstaf kan men dus oordelen. Dat oordeel wordt vaak versterkt door uitwendige waarnemingen. Het schrift heeft nl. ook zijn geschiedenis en eigenaardigheden, die men kent uit de studie der Palaeoorafie. Palaeografische studie nu levert ons de uitspraken der zgn. „transscriptionele” waarschijnlijkheid voor het ontstaan van bepaalde fouten. Ten slotte kan het bij een veel aangehaald of vertaald auteur (bij Bijbelboeken komt dat veel méér voor dan elders) van buitenaf blijken, dat een bepaalde lezing fout moet zijn.

Er is echter nog een derde methode, die van het teksthistorisch onderzoek. Slechts zelden bevat een HS. nl. een zuivere en ongemengde tekst. Maar zelfs als dit het geval is, bevat de familie, waartoe het blijkt te behoren, zeker geen ongemengde tekst. Hoe komt dit ? Omdat er ook in de Oudheid tekstcritici zijn geweest, die op groter of kleiner schaal hun oordeel over wat de auteur oorspronkelijk had geschreven, hebben neergelegd in wat zij ten slotte als bijbeltekst door de afschrijvers lieten overschrijven.

Dat vaststellen van een tekst geschiedde bewust en opzettelijk, maar dit verschijnsel treedt ook wel op als een toevalsresultaat: doordat nl. mensen met een bepaalde voorkeur voor een zekere stijl of tekst in opeenvolgende generaties in één bepaalde richting hun voorbeelden kozen en hun correctoren lieten werken.

Zó ontstonden er typen van tekst. Heeft nu een bepaald persoon op een bepaald ogenblik een gehele tekst zo bewerkt — misschien wel met de bedoeling, dat dit een standaardtekst zou worden — dan spreekt men van een recensie. Dit is althans het tegenwoordig taalgebruik. Natuurlijk komt bij al het vorige ook de „statistische” en de „historische” methode te pas.

Door statistisch onderzoek (methode ontwikkeld door De Zwaan, II Petras en Judas, 1909, blz. 43-76) van grote variantenmassa’s uit overigens vrij onbelangrijke HSS. kan men nl. teksttypen op het spoor komen en groepen van HSS. vinden, die deze vertegenwoordigen. Zo kan men ook „families”, die reeds langs genealogische weg waren gevonden, van een kwaliteitscoëfficiënt voorzien. Het spreekt verder vanzelf, dat historische aantekeningen in HSS. bijv. omtrent het scriptorium, waar zij werden vervaardigd, of omtrent de bibliotheken, waartoe zij hebben behoord, gegevens van hoge waarde kunnen zijn. Evenzo moet men met de nauwkeurigheid van strikt historische methode letten op alle aanwijzingen uit oude schrijvers, die voor tekst-historische vragen ook maar enige betekenis kunnen hebben.

Deze dingen gelden nu in het algemeen voor alle tekstcritisch onderzoek. Bij de Griekse en Romeinse klassieken overweegt in de practijk der tekstcritiek de kwalitatieve factor, omdat voor al het andere, dat wij boven noemden, het materiaal in de regel te onvolledig en te schaars is. Vertalingen heeft men daar gewoonlijk ook niet, aanhalingen ontbreken meestal.

Het komt daar dus dikwijls voor, dat men de zgn. conjecturaalcritiek moet toepassen, d.w.z. men moet in bepaalde gevallen tot de conclusie komen, dat géén van de voorhanden lezingen de oorspronkelijke is, en dat men per coniecturam (d.w.z. bij gissing) moet uitvinden, wat er oorspronkelijk zal hebben gestaan. Een goede conjectuur verklaart ook met één oogopslag het ontstaan der foute lezingen.



In het Nieuwe Testament staat de tekstcritiek echter voor een materiaal, dat enig is van omvang
en dat haar de toepassing van al haar methoden veroorlooft. Hier heeft men naast de vertalingen als hulpmiddel voor het teksthistorisch onderzoek nog de enorme schat van aanhalingen uit kerkelijke schrijvers. Nóch die vertalingen, nóch die schrijvers zijn echter reeds tekstcritisch voldoende bewerkt. Wel maakt dit werk in de laatste decenniën grote voortgang.

Wat de omvang dezer gegevens betreft: wij bezitten meer dan 40 nog op papyrus geschreven fragmenten (uit de 3de-7de eeuw). Overigens zijn de codices geschreven op perkament of, later, op papier. Er zijn verder een goede 2500 HSS. van het geheel of van gedeelten van het N.T. tekstcritisch min of meer bekend; een 1700 daarvan bevatten alleen de Evangeliën, 53 het gehele N.T.

De notering, waarmede deze HSS. geciteerd moeten worden, is ook een moeilijke kwestie. Toen men er nog slechts weinige kende, bezigde men voor de HSS. in ronde hoofdletters (een oud sierschrift, de zgn. uncialen) de letters A, B, enz.; voor die, welke in kleine letter (zgn. minuskels) geschreven waren, cijfers (1, 2, 3, enz.). Nu heeft men in de Oudheid zelden het gehele N.T. afgeschreven. Meestal deelde men zo in: I.

Evangeliën; II. Handelingen en Katholieke brieven; III. Paulus („Apostel”). De Openbaring kwam bij II of III of in een andere combinatie, zo zij niet geheel apart werd gesteld.

In ieder van die reeksen telde men nu van voren aan met A, B, C en met 1, 2, 3, enz.! De 1700 HSS., die enkel Ew.; de 56, die enkel Handelingen, enz.; de 150, die enkel Paulus en de 81, die enkel Openbaring bevatten, zouden dus slechts één teken behoeven. Dit is ook het geval met de 53, die het gehele N.T. omvatten. Het minste tijdverlies en misverstand veroorzaakt het tegenwoordig algemeen erkende rioleringssysteem van Gregory, dat het gebruik van de meest bekende hoofdletters niet uitsluit, en een zeer aannemelijk compromis vormt tussen het bestaande en de noodzakelijkheid van één enkelvoudige cijferaanduiding.

De gedrukte tekst, die men in de tegenwoordige uitgaven vindt, is die van het diocees Alexandrië in de 3de eeuw. Die tekst is in zijn kwaliteit vooral erkend door Westcott en Hort (New Test. in the orig. Greek, ed. maior, 1881).

Zij kwamen tot het volgend inzicht in de tekst historie. De oorspronkelijke tekst is in geen enkel HS. bewaard, maar in het Westen, vooral in Latijnse getuigen, is hij sterk geïnterpoleerd (d.w.z. van invoegsels voorzien). In de overlevering van het Oosten vindt men veel minder interpolaties: deze geeft in de Oudheid een meer „neutrale tekst”. Daarentegen zijn in het Oosten tekstcritici aan het werk geweest, die de tekst meermalen „gerecenseerd” (uitgegeven) hebben.

Wat er h.i. gebeurd is, ziet er ongeveer uit als hierbij is aangegeven.

De zgn. „Neutrale tekst” is, evenals de zgn. „Westerse”,een teksttype,de zgn. „Alexandrijnse tekst” is een recensie van de neutrale. Een teksttype, dat door vermenging van het neutrale en het Westerse ontstaan zou zijn, is door geleerden van de „Antiocheense school” eerst gerevideerd en, later, ook met behulp van de Alexandrijnse recensie, omgewerkt tot die tekstvorm, die men na Chrysostomus (4de eeuw) bij alle lateren vindt. Voor de „Syrische revisie” (ca 300) dachten Westcott en Hort aan de naam van Lucianus, een geleerde Antiochener, van wie men weet, dat hij zich met tekstcritiek heeft beziggehouden.

Een halve eeuw van nader onderzoek en vermeerdering van materiaal heeft het inzicht gebracht, dat de vraag ingewikkelder is. De grens tussen de „neutrale” en de zgn. „Alexandrijnse” tekst is verbleekt: deze groep HSS. geeft ons in werkelijkheid de tekst van het diocees Alexandrië in een oudere of jongere vorm. De zgn. „Westerse” tekst is evengoed Oosters gebleken en daarin tracht men thans locale „teksttypen” te onderscheiden, die van hoog belang kunnen worden voor het terugvinden van een nog oudere tekstvorm dan de thans gedrukte. Ook in de late kerkelijke tekst van de grote massa der HSS. blijken eigen „typen” voor te komen, maar ook aanmerkelijke bijmengsels van deze oude teksttypen, die afwijken van wat men te Alexandrië heeft aanvaard, maar waarvan niet meer gezegd mag worden, dat zij ons van geen nut zouden kunnen wezen, vooral niet nu tal van papyrusteksten, ondanks een zekere vrijheid, dicht bij het Alexandrijnse teksttype blijken te staan.

Naast het werk van Westcott en Hort moet verder vooral dat van von Soden (Die Schriften des N.T., 1911-1913) genoemd worden. De hedendaagse stand der tekstcritiek kan men echter het best aanschouwelijk maken aan het werk van B. H. Streeter (The Four Gospels, a Study of Origins, treating of the MS. tradition, etc., 1926).

Karakteristiek voor dit stadium van onderzoek is, dat men thans rekent met de grote kerkelijke centra, die ook een standaardtekst van hun gebied hebben doen ontstaan. In de tijd, toen de tekst nog niet voldoende genormaliseerd was, ging op een bepaald ogenblik de dissonantie op Griekse bodem de aandacht trekken, wat leidde tot plaatselijke en gewestelijke standaardiseringen. Zulk een actie kennen wij ook uit latere tijd (te Rome: „Vulgata”, te Edessa: „Pesjitta”, enz.). In de tweede plaats komt de ontdekking van het feit, dat zulke „plaatselijke teksten” nog voortleven, hoewel vaak min of meer overschilderd, in sommige minuskelgroepen.

Beslissend was de uitgaaf van de Koridethi-codex (Θ, of 038) door Beermann en Gregory in 1913 en de ontdekking van Kirsopp Lake, dat deze tekst samenhangt met die van fam.1 en fam.13, terwijl het feit, dat Origenes, nadat hij in Caesarea was gekomen (240 p.C.), dit teksttype bezigt, aan fam. 0 de naam „Caesareënsische tekst” heeft bezorgd. Deze tekst is waarschijnlijk verwant aan die, welke de oudste Armeense Bijbelvertaling heeft gebezigd, en evenzo aan de oudste Georgische tekst. Hij staat ook dichter dan andere Griekse teksten bij het oudste Syrisch. De speciale connectie met Caesarea is echter een illusie gebleken.

Van het reconstrueren van zulke plaatselijke teksten naast de Alexandrijnse is de vooruitgang in onze kennis van de oudste bereikbare tekst te wachten. Voor de practijk der tekstcritiek blijft verder het Tatianus-probleem in zoverre van betekenis, dat de invloed van een „Diatessaron” op de Oudlatijnse vertalingen, indien hij werd aangetoond (in Nederland: D. Plooy), de appreciatie van hun getuigenis sterk zou moeten beïnvloeden.

Ten slotte is, uiteraard, de grote massa der varianten van geen betekenis voor de zin van het geschrevene. Zij betreffen slechts spelling, volgorde van woorden, verschrijvingen, kleine aanvullingen of weglatingen. Maar op bijna iedere bladzijde van het N.T. komt toch wel één lezing voor, waar de verklaarder moet kiezen. Grondig onderzoek zal ook dit getal varianten, die in Nestle tegenwoordig vaak met tekens in de tekst aangeduid zijn, doen slinken.

Volkomen zekerheid op alle punten zal echter nimmer te bereiken zijn: daarvoor is ons materiaal juist wat betreft de eerste 100 jaar der tekstoverlevering te beperkt.

In die tijd circuleerden nl. de N.T.ische geschriften nog niet als één geheel. Toen is bijv. van het HS„ waarvan al onze copieën en vertalingen van het Marcus-evangelie afstammen, na XVI : 8 het oorspronkelijk slot verdwenen, zodat wij het nu doen moeten met drie verschillende, die zeker niet van de auteur afkomstig zijn. Daartegenover staat, dat ingrijpende tekstverandering ook op daartoe uitlokkende plaatsen zó zeldzaam is, dat men het goed recht van conjecturaalcritiek wel niet ontkennen zal, maar toch zeer zal moeten schromen om zijn toevlucht te nemen tot dit laatste redmiddel tegen onderstelde „primitieve fouten” der overlevering.

Bij de klassieken ligt de vraag der conjecturaalcritiek geheel anders, omdat men daar meestal zo weinig HSS. heeft en, dientengevolge, zoveel te meer met primitieve fouten der overlevering moet rekenen. Bovendien is bij deze kunstliteratuur de taal en de stijl veel vaster en dus de trefkans van een conjectuur in diezelfde mate groter.

HANDSCHRIFTEN

Belangrijke HSS. zijn: X. (Gregory 01), de Codex Sinaïticus. Deze volledige Bijbel dateert uit het eind der 4de of het begin der 5de eeuw. Tischendorf ontdekte dit HS. in 1844-1859 in het Catharinaklooster op de Sinaï en heeft de waarde van de tekst practisch te hoog aangeslagen. Het HS. omvat 347 bh, is in vier kolommen geschreven en werd in 1862 door Tischendorf in zijn geheel uitgegeven.

In 1863 volgde een aparte uitgaaf van het N.T. Fototypisch is het N.T. uitgegeven door Helen en Kirsopp Lake, Oxford 1911. Het N.T. bevat: Ew., Pis., Kath., Handel., Openb., Barnabas en Hermas. Het bevindt zich thans in het Brits Museum als Add.

Ms. 43725.


A. (Gregory 02), de Codex Alexandrinus, eveneens in het Brits Museum. Deze volledige Bijbel dateert uit de 5de eeuw. Hij is in 1628 door de patriarch Cyrillus Lucaris aan Karel I geschonken. Het HS. omvat 773 bh, in twee kolommen beschreven. Fototypische uitgave in verkleind formaat door Kenyon in 1909. Het N.T. bevat: Ew., Hdh, Kath., Pis., Openb. Er ontbreekt slechts weinig.
B. (Gregory 03), de Codex Vaticanus, in de Vatikaanse Bibl. gemerkt als Vat. graec. 1209. Deze volledige Bijbel dateert uit de 4de eeuw. Hij is fototypisch uitgegeven in de Codices e Vaticanis selecti, 1904. Het HS. omvat 759 bh, is in drie kolommen geschreven, waarvan 142 bh voor het N.T. Aan het N.T. ontbreken de bladen na Hebr. 9:14. Daar de volgorde is: Ew., Hdh, Kath., Pis., weet men niet, of hier dan nog gestaan hebben: I en II Tim., Titus, Philemon, Openb. plus Didachè en Hermas. In het O.T. ontbreken ook een 50 bladen aan het begin en in de Psalmen.
C. (Gregory 04), de Codex Ephraëmi Syri rescriptus, thans te Parijs in de Bibl. nationale, is een palimpsest. Van het O. en het N.T. zijn daardoor slechts gedeelten leesbaar. De tekst is uit Egypte afkomstig. In de 6de en 9de eeuw is hij gecorrigeerd, in de 12de overschreven met de werken van de kerkvader Ephrem Syrus.
D. (Gregory 05), de Codex Bezae Cantabrigiensis, te Cambridge in de Univ. Bibh Dit HS. dateert uit de 5de of 6de eeuw. Het is een tweetalig handschrift: links staat het Grieks, rechts een Oudlatijnse tekst (d) der Evangeliën (Mt., Joh., Lc., Mc.), dan de Kath. br. (waarvan alleen het slot van 3 Joh. nog over is), daarna Handelingen. Van de 510 bh zijn slechts 406 bewaard. Het HS. kwam in 1562 in het bezit van Theodorus Beza, die het in 1581 ten geschenke zond aan John Whitgift, de aartsbisschop van Canterbury. Vooral in Lc. en Hd. is de tekst merkwaardig en wijkt sterk af van het gewone type. Hij is verwant aan die van Irenaeüs en de Oud Syrische en Oudlatijnse vertalingen en is de voornaamste getuige voor de zgn. „Westerse tekst”. In 1899 verscheen een lichtdrukreproductie bij de Cambridge Univ. Press.

DPaul. (Gregory 06), de Codex Claromontanus, thans te Parijs in de Bibl. nat., dateert uit de 6de eeuw en omvat 533 bl. Ook dit HS. is tweetalig en heeft het Grieks links. Uitgave door Tischendorf, 1852.

W. (Gregory 032), bekend als Freer-codex, of naar zijn vroeger verblijf Detroit-MS., tegenwoordig meest: Washington-MS. Dit HS. dateert uit de 5de eeuw. De tekst is zeer ongelijk, maar tekstcritisch van bijzondere betekenis. Uitgave: H. A. Sanders, The N.T. Manuscripts in the Freer-collection, Part. I (1912).

Θ. (Gregory 038), de Koridethi-codex, is een Grieks HS. der Evangeliën, thans te Tiflis, dateert uit de 7de-9de eeuw. Volgens Streeter e.a. (Kirsopp Lake bijv.) is dit MS. de voornaamste getuige voor de tekst van Caesarea. Uitgave door Beermann en Gregory (1913).

Voor de (met cijfers genoteerde) zgn. minuskel HSS. raadplege men een handboek der tekstcritiek. In de Nederlanden vindt men te Leiden de nrs 79 (15de eeuw), 122 (12de eeuw), 435 (10de eeuw, verwant met 726); te Amsterdam nr 90 (16de eeuw), te Brussel nr 726 (13de eeuw, verwant met 435). Sommige minuskelfamilies, bijv. fam. i (d.w.z.: 1-22-117-131-209-872mc—1278-1582-2193) en fam. 13 nl.: 13-69-124-230-346-543-788-826-828-983-1689-1709 (d.w.z.: de zgn. „Ferrar-groep”) vertegenwoordigen een duidelijk te reconstrueren archetype en staan dus gelijk met één Ms. van even hoge ouderdom als onze beste Hss. De minuskelstudie is een van de meest actuele zijden van het tekstcritisch onderzoek.

Zij wedijvert in betekenis met het onderzoek der oude Bijbelvertalingen. PROF. DR J. DE ZWAAN

Bijbelcanon.

Het is bekend, dat het volk Israël meer religieuze literatuur heeft voortgebracht dan in het O.T. is opgenomen. Wij bezitten daar zelfs het een en ander van. Hetzelfde geldt ten aanzien van het oudste Christendom. De lijst der Bijbelboeken, d.w.z. van die geschriften, die definitief opgenomen zijn, noemt men met een Grieks woord kanon (d.w.z. maatstaf, richtsnoer, maar ook: register, lijst).

Hetgeen men weet van dit proces van selectie en zijn verloop, behandelt de zgn. Canongeschiedenis. Voor de niet-opgenomen geschriften en voor die, welke niet algemeen of slechts op een tweede rang erkend zijn, zie men de artikelen: Apocalyptiek, Apocriefe Boeken, Deuterokanonische Literatuur, Eschatologie, Pseudepigrafen, Oudchristelijke Letterkunde.

Het Oude Testament omvat naar de Joodse canon drie delen, nl. de wet (Thorah), de profeten (,Nebiïem) en de geschriften (Khethoebhiem). De Nederlandse Bijbel deelt anders in; hij onderscheidt: de V Boeken van Mozes (Genesis-Deuteronomium), de Historische boeken (Jozua-Esther), de Dichterlijke boeken (Job-Hooglied), de Profetische boeken, d.w.z. de grote en de 12 kleine profeten (Jezaja-Daniël en Hosea-Maleachi). Dit is dus een zakelijke indeling. Hiervan wijkt de indeling van de Hebreeuwse Bijbel als volgt af: de boeken Jozua, Richteren, Samuel, Koningen zijn saamgevat als „Eerste Profeten”; de boeken Jezaja, Jeremia, Ezechiël, Hosea-Maleachi als „Latere Profeten”.

Dan volgen onder de 3de titel, die boven genoemd is, de volgende boeken: Psalmen, Spreuken, Job, Hooglied, Ruth, Klaagliederen, Prediker (Ecclesiastes in het Grieks, Qphèleth in het Hebreeuws getiteld), Esther, Daniël, Ezra, Nehemia, Kronieken. Behalve de eerste vier staan deze boeken in onze Bijbel elders. Voor de verklaring van dit verschijnsel z canongeschiedenis.

Het Griekse O.T. (z Septuaginta) vertoont weder een andere volgorde en omvat meer boeken, waarvan de canoniciteit verschillend wordt of is beoordeeld.

In de meest gebruikte editie van de Septuaginta vindt men het volgende (H. B. Swete, The Old Testament in Greek, Gambridge 1901 vlgg.): Deel I: Gen., Ex., Lev., Num., Deut., Joz., Richt., Ruth, IV boeken der Koningen; Deel II: I en II Kronieken, I Ezra en II Ezra, Psalmen, Spr., Pred., Hoogl., Job, Wijsh. v. Salomo, Wijsh. v.

Sirach,
Esther, Judith, Tobith (= Tobias); Deel III: Hozea, Amos, Micha, Joël, Obadja, Jona, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggai, Zacharia, Maleachi (andere volgorde!), Jezaja, Jeremia (sterke afwijkingen in volgorde van hoofdstukken en omvang), Baruch, Klaagliederen, Brief van Jeremia, Ezechiël, Daniël, Suzanna, Bel en de Draak, IV Boeken der Maccabeeën, Psalmen van Salomo, Henoch, XIV Oden (= Gezangen). In deze opgaven omtrent de Septuaginta zijn de boeken, die niet in de Hebreeuwse Bijbel voorkomen, gecursiveerd.

Het Latijnse O.T. (z Vulgata) berust op de Septuaginta, doch revisie naar en vertaling uit de Hebreeuwse tekst (z Hexapla, Hiëronymus, O ri ge nes) hebben daarop in de handschriften grote invloed gewonnen, totdat in de loop der 9de eeuw de Hiëronymiaanse tekst (sedert de 13de eeuw Vulgata editio genoemd) meer en meer de overhand kreeg. Men vindt hier dus (a) de door Hiëronymus uit het Hebreeuws bewerkte boeken, behalve de Psalmen (Baruch, Wijsh. v. Salomo, Wijsh. v. Sirach, I en II Macc. zijn niet door hem bewerkt, ook al bestond er een Hebr. tekst bijv. van Sirach), verder (b) het Psalterium Gallicanum (d.w.z. de 2de bewerking van de Oudlatijnse vertaling der LXX, door Hiëronymus bewerkt naar de Hexapla van Origenes), ten slotte (c) de vijf niet door Hiëronymus bewerkte boeken in de Oudlatijnse tekst.

Het Concilie van Carthago (397) stelde in canon 47 (= 39) de Oudtestamentische canon aldus vast: Gen., Ex., Lev., Num., Deut., Jozua, Richt., Ruth, IV boeken der Koningen, I en II Kronieken, Job, Psalmen, V boeken van Salomo (= Spr., Pred., Hoogl., Wijsh. v. Salomo, Wijsh. v. Sirach), XII Profeten, Jez., Jer., Ez., Dan., Tobias, Judith, Esther, I en II Ezra, I en II Macc.

Bij het bovenstaande moet echter worden opgemerkt, dat I en II Ezra nog meer omvatten dan de Hebreeuwse Ezra en Nehemia. In de MSS. van de Septuaginta omvat nl. „II Ezra” onze boeken Ezra en Nehemia, terwijl ais „I Ezra” een verhaal van de ballingschap en de terugkeer verschijnt, gecompileerd uit II Krom, Ezra en Neh. en legendair bewerkt. Uit deze Griekse Ezra (I Ezra 4 : 41) stamt bijv. het gevleugelde woord „Magna est veritas et praevale(bi)t” (= groot is de waarheid en overwinnen zal zij). In de Latijnse Bijbel in zijn tegenwoordige vorm is echter I Ezra = Ezra, II Ezra = Nehemia, III Ezra = de Griekse Ezra der LXX.

Onder „IV Ezra” verstaat men een ander boek (z apocalyptiek, apocriefen, deuterocanonische literatuur, pseudepigrafen).

De omvang van de Bijbel is dus niet overal gelijk wat betreft het O.T. Het dichtst bij de Hebreeuwse canon houden zich de kerken der Reformatie. Wanneer zij de Apocriefe boeken, die door de R.K. kerk als deuterocanonisch erkend worden mee afdrukken (Lutheranen, Anglicanen), geschiedt dit bij wijze van aanhangsel. Nergens wordt hun tegenwoordig het eigenlijke Bijbelgezag toegekend.

Het Nieuwe Testament omvat vijf historische boeken: de IV Evangeliën en het boek der Handelingen; dertien brieven, zeven algemene zendbrieven en het boek der Openbaring. De Openbaring wordt ook „Apocalypse” genoemd, de algemene zendbrieven ook „Katholieke” brieven. Beide termen zijn ontleend aan het Grieks. In de oudste handschriften werd Handelingen vaak met de Katholieke brieven tot één deel verenigd, terwijl de Evangeliën en de Brieven een eerste en derde deel vormden.

De kleine Kath. brieven (II en III Johannes, II Petrus, Judas), de Hebreeënbrief, de Apocalypse zijn in de eerste eeuwen vaak afwezig, terwijl men als plus vaak I Clemens, Barnabas, de Apocalypse van Petrus of andere Oudchristelijke geschriften moet gevonden hebben (z Canongeschiedenis, pseudepigrafen, Oudchristelijke letterkunde).

Ook de volgorde der boeken verschilt in de handschriften aanmerkelijk, zolang men zich althans in de vroegste Oudheid bevindt. Oorspronkelijk zijn al deze geschriften afzonderlijk in omloop geweest, terwijl mondelinge traditie daarnaast gezag had. Bij hun samenvoeging hebben de Ew. elkanders tekst beïnvloed (z Diatessaron, Tatianus en in dit artikel Tekstcritiek).

Ten slotte zij nog medegedeeld, dat de R.K.kerk de canon nader gedefinieerd heeft op het concilie van Trente (Conc. Tridentinum, Sess. IV, 8 Apr. 1546). In feite valt de canon samen met de boeken, die de Vulgata omvat.

Hij omvat aldus volgens de gewone telwijze, voor het O.T. 45 of 46 (dit laatste getal, wanneer de Klaagliederen afzonderlijk worden gerekend), 27 voor het Nieuwe Verbond: nl. Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Josuë, Judices, Ruth, I-IV Reges (Koningen), I—II Paralipomenon (Chronica), I—II Esdras, Tobias, Judith, Esther, Job, Psalmen, Proverbia (Spreuken), Ecclesiastes (Prediker), Canticum canticorum (Hooglied), Sapientia (Wijsheid), Ecclesiasticus (Jesus Sirach), Isaias, Jeremias-Klaagliederen, Baruch, Ezechiël, Daniël, Oseë, Joël, Amos, Abdias, Jonas, Michaeas, Nahum, Habacuc, Sophonias, Aggaeus, Zacharias, Malachias, I—II Maccabeeën, de vier Evangeliën, de Handelingen der apostelen, 14 brieven van Sint Paulus (Hebreeën meegerekend), 7 Katholieke brieven, de Apocalypsis. Doorgaans worden deze boeken naar de Latijnse benaming geciteerd.

PROF. DR j. DE ZWAAN.