Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Theologie

betekenis & definitie

(1, Prot.) of godgeleerdheid (Gr.: God; rede) is de verzamelnaam van een reeks vakken, die onder deze naam aan de universiteit worden onderwezen. De oorsprong van de naam gaat op de klassieke Oudheid terug om er een beeldend, mythisch spreken over de goden mede aan te duiden.

In ieder geval is ook daar reeds iets van de overweldigende spanning aangevoeld, dat menselijke rede zich uit over de goddelijke dingen, hetgeen uiteraard nimmer zuiver, adaequaat kan geschieden, maar steeds een poging van mensen moet blijven om het op zichzelf onuitsprekelijke uit te spreken. Als min of meer wetenschappelijke vakterm heeft het eerst de Stoa het woord gebruikt, speciaal om er de Godsleer als fundament voor de gehele wijsgerige bezinning mee aan te duiden. Dit nu blijft tot diep in de Middeleeuwen het geval: het woord theologie duidt niet zozeer het geheel der Christelijke beschouwingen aan (daarvoor is het woord soera doctrina, de Heilige Leer), maar wordt bepaaldelijk voor de leer omtrent God gebezigd. In de latere Scholastiek wordt dan langzamerhand de theologie met de dogmatiek gelijkgesteld en omvat derhalve de gehele theoretische bezinning omtrent de geloofsvragen.De Reformatoren onderscheiden verschillende soorten theologie: de theologia archetypa, de kennis die God van zichzelf heeft en de theologia ektypa, de in ’s mensen geest tot stand gekomen Godskennis. Deze laatste wordt dan weer gesplitst in theologia naturalis en theologia revelata: natuurlijke en geopenbaarde theologie. Deze vorm van theologie kent nog geen conglomeraat van vakken, zoals wij die heden ten dage kennen. Zij gaat geheel van de bijbeltekst uit en is zelf dus een soort systematische uitlegging, zonder dat een splitsing tussen bijbelwaardering, uitlegging en systematisering acuut wordt. Deze ontstaat eerst, dankzij de historisch-critische bijbelwetenschap, op zijn vroegst in het begin der 18de eeuw, maar met volle kracht in de 19de. Voor de systematiek wordt dan speciaal de theologia dogmatica gereserveerd, daarnaast komen dan de bijbelse wetenschappen, als uitlegging (exegese), historisch-critische inleiding over tijd en auteurschap der bijbelboeken, daarnaast de historische wetenschappen: de kerk- en dogmengeschiedenis, de geschiedenis van de bijbelse „Umwelt”, derhalve de „Religionsgeschichte” en een reeks nevenvakken als godsdienstpsychologie en godsdienstsociologie. Zo omvat de theologie, zoals zij aan de huidige universiteiten gedoceerd wordt, drie grondgebieden: een bijbelse, een systematische en een historische reeks vakken. De eerste: inleiding en exegese van Oude en Nieuwe Testament, de tweede de dogmatiek, de ethiek en de godsdienstwijsbegeerte, de laatste kerk- en dogmengeschiedenis, met als nevenvakken de zoeven genoemde en de wezens- en verschijnselenleer van de religie (Phaenomenologie).

Sedert de Wet op het H.O. van 1874 de theologie in Nederland tot godsdienstwetenschap heeft geseculariseerd, heeft men door de instelling van kerkelijke hoogleraren een splitsing aangebracht, waarbij de speciaal leerstellige vakken, als dogmatiek, kerkrecht, bijbelse theologie, zendingswetenschap en homiletiek tot de opdracht der kerkelijke hoogleraren worden gerekend. Deze wet ging uit van de gedachte, dat theologie, afgezien van een bepaalde dogmatische visie, is te doceren zuiver als profane wetenschap. In de practijk is dit een onmogelijke eis gebleken; indien de theologie wetenschappelijke bezinning op het Christelijk geloof is, zal men aan een bepaalde dogmatische visie aangaande de betekenis van het Christendom, zij die al meer recht- of vrijzinnig, niet kunnen ontkomen. De splitsing der vakken blijft ook zeer willekeurig, hetgeen blijkt uit het feit, dat door de rijkshoogleraar algemene ethiek moet worden gedoceerd, terwijl de kerkelijke hoogleraar de Christelijke ethiek voor zijn rekening heeft te nemen, alsof die beide vakken zich zo eenvoudig laten scheiden.

De tegenwoordige theologie kenmerkt zich door breedvoerige discussie aangaande de vraag naar de wenselijkheid en mogelijkheid van een natuurlijke theologie. Het is vooral de Zwitserse theoloog Karl Barth geweest, die met kracht de natuurlijke theologie als algemeen religieus inzicht, waarop de Christelijke prediking nader zou aansluiten, heeft ontkend. Trouwe geestverwanten, als Friedrich Gogarten en Emil Brunner, zijn hem daarin ontrouw geworden. Men noemt deze strijd de strijd omtrent het „aanknopingspunt” in de theologie. Ook van Neo-calvinistische zijde wordt Barth om deze radicale afwijzing der natuurlijke theologie heftig bestreden. Barth meent dat, indien men een dergelijke natuurlijke onderbouw in de mens zelf kan aannemen, men niet langer meer Protestant behoeft te zijn, maar de Katholieke opvatting gelijk heeft.

PROF. DR H. VAN OYEN

(2, Rooms-Katholiek). Begrip. De godgeleerdheid of theologie — in de Middeleeuwen zegt men: sacra doctrina — is de wetenschap, die, uitgaande van de bovennatuurlijke openbaring en onder haar licht, de waarheden van de Christelijke godsdienst vaststelt, ontleedt en ordent in een regelmatig geheel van kennis.

Haar voorwerp is het voorwerp zelf van de Openbaring, nl. God en het geschapene in betrekking tot God, bereikt door het menselijk verstand, verlicht door het geloof. Zij is dus niet het geloof zelf, maar een menselijke kennis, die werkt met begrippen en redeneringen, maar steeds beheerst en gericht wordt door de openbaring. Zij is een wetenschap van gans bijzondere aard, omdat zij handelt over God als einddoel van de mens, waar de mens dus in heel zijn wezen van afhangt. Daarom kan men ze ook een verworven „wijsheid” noemen. Zij is noch wijsbegeerte, noch religieuze psychologie, noch dogmageschiedenis, noch vergelijkende godsdienstwetenschap. Haar bron is niet de rationele klaarblijkelijkheid, maar het gegeven van het bovennatuurlijk geloof. Haar maatstaf is het kerkelijk leerambt en de leer van de Vaders. Maar zij erkent en behoudt de waarde van het menselijk denken, dat zij in een hogere orde laat opnemen. Er bestaat dus maar één enkele denkwereld zoals er maar één enkele werkelijkheid bestaat. Geloof en verstand staan niet eenvoudig naast elkaar; het eerste omvat, verheft en overschrijdt het tweede. De menselijke begrippen zijn niet zinloos noch vreemd aan het geloof, maar zij beheersen het niet, doch worden door het geloof opgenomen, beoordeeld, verbeterd en genormeerd. Ze zijn aldus niet louter filosofisch meer, maar tot de waardigheid van de theologische analogie verheven. De theoloog moet dus een levendige zin voor het mysterie bewaren, zich volkomen schikken naar een gegeven dat hem geheel beheerst, en bereid zijn om zijn begrippen naar de aanduidingen van de openbaring te verfijnen (z speculatieve theologie).

Historische aanduiding

De theologie begint zeer vroeg in de Kerk, niet alleen uit noodzaak van geloofsverdediging, maar ook door een spontaan streven om de geloofsinhoud te doordenken. In de Westerse Kerk heeft Augustinus op haar ontwikkeling een ontzaglijke invloed uitgeoefend. Hij beschrijft ze als een verlichting van boven uit, die heel het denken beheerst. S. Thomas integendeel erkent aan de wijsbegeerte een werkelijke doch slechts relatieve autonomie en blijft de filosofie de dienstmaagd van de theologie noemen. Weldra echter tracht de rede zich volledig te ontvoogden, en in de loop van de geschiedenis zien wij hoe de theologische wetenschap heen en weer geslingerd wordt tussen overschatting van en minachting voor de rede. Een louter rationele methode is niet voldoende aangepast aan het positief, religieus gegeven en verliest zich gemakkelijk in bijkomende kwesties en starre systemen. De anti-intellectualistische tijdstroom miskent de waarde van het menselijk denken en dus ook van het geloof, dat een blinde gevoelskwestie wordt. De theologie moet zich steeds nauwkeuriger aanpassen aan de godsdienstige levenswaarheid die haar eigen voorwerp is, en tevens de verworvenheden van de historisch-critische studie van Bijbel en Overlevering organisch in zich opnemen, om in de zin van de traditie tot een steeds volmaakter synthese te komen.

Indeling

De theologie werd door haar eigen vooruitgang in de loop der tijden steeds meer onderverdeeld, niet zonder nadeel voor haar inwendige eenheid. Naast menigvuldige hulpwetenschappen waarvan zij gebruik maakt, kan men spreken van een historisch en een leerstellig deel, en in dit laatste de eigenlijke dogmatiek van de moraaltheologie onderscheiden. Doch deze laatste is geen rationele zedenleer: zij behoudt dezelfde geopenbaarde kenbronnen, hetzelfde geloofslicht als formeel object en hetzelfde hoofdsubject, met name de drieëne God zoals wij Hem als einddoel door onze bovennatuurlijke daden moeten bereiken. De moraal, mèt de ascese en de mystiek, behoort dus mede tot de leerstellige theologie. Ten slotte spreekt men van een practisch-theologisch deel, bestaande uit kerkelijk recht, liturgie en pastoraal.

PROF. DR G. PHILIPS

Lit.: M. J. Scheeben, Handbuch der kath. Dogmatik, I (Freiburg 1951); A. Gardeil, Le donné révélé et la théologie (Paris 1932); G. Rabeau, Introduction a l’étude de la théologie (Paris 1926); A. Janssens, Inleiding tot de theologie (Antwerpen 1934); M. J. Congar, Art. Théologie, in Dict. Th. Cath. XV, 341-502.