of Olm, boom behorend tot het geslacht UImus uit de familie der Ulmaceeën. Dit geslacht telt ongeveer 18 soorten, die in de gematigde streken van het noordelijk halfrond voorkomen; in Amerika tot in Noord-Mexico — doch niet ten W. van het Rotsgebergte —; in Azië tot in de Himalaya. Vele soorten zijn bomen met een hoogte van 30-40 m.
De bladen hebben meest een scheve bladvoet, maar bij de kiemplantjes of bij nieuwe loten op hakhout zijn ze dikwijls zuiver symmetrisch. De boom bloeit voor het uitlopen der bladeren. De bloemen zijn tweeslachtig, met enkelvoudig bloemdek. De vrucht, een gevleugeld nootje, wordt door de wind verspreid.In Nederland worden 3 soorten aangeplant:
1. U. campestris Mill. (veldiep): de jonge takken, knoppen en de onderkant van de breed elliptische bladeren zijn behaard: de bovenkant van het blad is ruw. De belangrijkste variëteiten zijn de U. camp. var. Wheatleyi Sim. Louis (monumentaal iep) met rechte stam en pyramidale kroon. Sedert het begin van deze eeuw werd deze boom veel voor straatbeplanting gebruikt; hij is echter zeer gevoelig voor de iepenziekte. Men tracht deze variëteit te vervangen door de var. Christine Buisman hort., die zelden door de iepenziekte wordt aangetast. Dr Buisman kweekte deze var. uit de Spaanse vorm van de U. campestris. Vooral in de duinstreek komt als struik een variëteit voor met zeer dikke kurklijsten, zelfs op de jonge takken (U. camp. var. suberosa Wahlb.). De bladeren vertonen vaak misvormingen door gallen, veroorzaakt door de olmenbladluizen.
2. U. glabra de jonge takken en knoppen zijn kaal; de bladeren aan de bovenzijde glimmend groen en glad, smaller en langer dan die van de veldiep.
3. U. scabra Mill. (syn. U. montana With.; ruwe of bergiep): de jonge takken en stompe knoppen zijn behaard; bladsteel kort, bladvoet zeer scheef; bladeren aan bovenzijde ruw, aan onderzijde behaard. In Nederland minder aangeplant, veel voorkomend in het bergland van Midden-Europa. De belangrijkste variëteiten zijn U. scabra var. fastigiata Schneid.(pluimiep), bladeren gekroesd, dicht tegen de twijgen liggende; takken omhoog gericht; minder gevoelig voor de iepenziekte; U. scabra var. Camperdownii Henry (treuriep).
In Nederland worden voorts enkele bastaarden aangeplant: U. hollandica Mill. (Hollandse iep), een kruising van U. campestris met een bastaard tussen U. glabra en U. scabra, een grote laanboom; de variëteit U. hollandica var. Dumontii Rehd., uit België afkomstig, is eveneens een uitstekende laanboom, veel in Zuid-Limburg langs wegen geplant. Hij wordt echter sterk door de iepenziekte aangetast. Een bastaard van vermoedelijk dezelfde ouders is de U. holl. var. vegeta Rehd. met grote, vrij gladde, soms lichtgroene bladeren.
De iepen worden in cultuur meestal langs vegetatieve weg door afleggers voortgekweekt, daar het zaad slecht kiemt. Wegens hun snelle groei en grote taaiheid worden veel soorten gebruikt voor wegbeplanting. De iep heeft veel ruimte nodig en verlangt een vruchtbare, vochthoudende voor water en lucht goed doorlatende grond. De iepen vormen een bestanddeel van het natuurlijke loofhoutbos, doch worden in de boscultuur zeer weinig gebruikt.
PROF. IR J. H. JAGER GERLINGS.