werd het eerst gevonden in Nederland (in 1919) en heeft daarom in de Angelsaksische landen de naam Dutch elm disease gekregen. Waarschijnlijk kwam de ziekte reeds gedurende Wereldoorlog I in België en Frankrijk voor en men vermoedt dat de ziekteverwekker is ingevoerd met hout.
Het land van oorsprong is evenwel onbekend. Sinds 1919 verspreidde de ziekte zich over geheel Europa en in 1928 werd zij ook in de U.S.A. aangetroffen.Bij aangetaste iepen beginnen in de loop van de zomer de bladeren van een of meer takken te verwelken en geel te worden. De bladeren verdrogen spoedig en vallen af, zodat een deel van de boom in de zomer reeds kaal is. Dit verschijnsel gaat gepaard met een afsterven van de takken. Soms kan een boom reeds in één j aar geheel te gronde gaan, in andere gevallen duurt het enige jaren, terwijl maar uiterst zelden herstel intreedt. De ziekte wordt veroorzaakt door een schimmel die de naam Graphium ulmi Schwarz heeft gekregen. Toen in 1932 de perfecte vorm van deze schimmel werd gevonden, is de naam gewijzigd in Ceratostomella ulmi (Schwarz) Buisman. De Nederlandse biologen, die veel onderzoek hebben gedaan omtrent de oorzaak en de bestrijding, waren de dames dr Schwarz en dr Christine Buisman.
De ziekte wordt overgebracht door de grote en de kleine iepenspintkever (Scolytus scolytus en S. multistriatus). Het wijfje legt eieren tussen bast en hout van zieke bomen. Wanneer de volwassen kevers uitkomen dragen zij de sporen van de schimmel met zich mee en infecteren bij hun rijpingsvraat gezonde bomen. Het mycelium ontwikkelt zich daarbij vooral in het hout, het scheidt toxinen af, die door de houtvaten worden vervoerd en die in de bladeren aanleiding geven tot verwelking, in de houtvaten tot gomvorming, als gevolg waarvan de sapstroom wordt belemmerd. In aangetast hout ziet men typische bruine verkleuringen.
De schade door de ziekte aangericht is in Nederland zeer groot, aangezien de iep een boom is, die bij uitstek geschikt is voor laanbeplanting en voor parken en grachten. Om de ziekte te bestrijden heeft men het zgn. Iepenziektecomité in het leven geroepen. Door dode en ernstige zieke bomen tijdig te rooien en het gevelde hout tijdig op te ruimen heeft men getracht de ontwikkelingsmogelijkheden van de iepenspintkever te beperken en de uitbreiding kunnen vertragen. Er zijn een aantal resistente Ulmus soorten gevonden, maar deze zijn wegens hun vorm en groeiwijze geheel ongeschikt. Uit de kruisingen van deze laatste soorten met de vatbare gewone iep (Ulmus campestris) zijn enkele nieuwe variëteiten voortgekomen, o.a. de Christine Buisman iep. Aangezien deze nog enigszins vatbaar bleek, is deze vervangen door een andere veelbelovende variëteit. Deze wordt thans op haar practijkwaarde beoordeeld.
PROF. A. J. P. OORT
Lit.: A. Rehder, Manual of Cultivated Trees and Shrubs (New York 1940); G. Houtzagers en M. de Koning, De boomsoorten (Arnhem 1945); De namen van onze voornaamste houtgewassen, uitg. van de Nederl. Boschbouwver. (1948); A. te Wechel, Fijnhout (Diligentiareeks 1945).