Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GRAAN

betekenis & definitie

Graanvruchten zijn de vruchten van graangewassen (tarwe, rogge, haver, gerst, maïs, rijst, gierst, kanariezaad, spelt, suikerriet). De granen behoren tot de plantkundige familie der Gramineeën; het zijn overblijvende of éénjarige planten die, wat haar groei betreft, o.m. gekenmerkt zijn door de vorming van een groot aantal bijwortels en stengelknoppen, welke laatste uitgroeien tot nieuwe spruiten: het uitstoelen. De stengel der Gramineeën is hol (behalve bij suikerriet en maïs) en door knopen in leden verdeeld; op de knopen zitten de evenwijdignervige bladeren ingeplant.

De bloemen zijn groen en staan in samengestelde aren of pluimen, die gevormd zijn uit meer of minder gesteelde aartjes of pakjes van bloemen. De bloemen zijn tweeslachtig, uitgezonderd die van maïs, welke éénsiachtig zijn.Na de bestuiving groeit het eitje in het vruchtbeginsel uit tot zaad. Dit zaad is, anders dan bijv. bij de erwt, met de zaadhuid vergroeid. De zaadhuid is op haar beurt weer met de vruchtwand vergroeid. Dergelijke vruchten noemt men graanvruchten. Men kan dus aan een graanvrucht onderscheiden: vruchtwand (pericarp), zaadhuid en zaadkern. De zaadkern bevat de kiem (embryo) en het kiemwit (endosperm), dat bestaat uit zetmeeldeeltjes, elk omgeven door een laag gluten (eiwit), en dient tot reservevoedsel voor de uitgroeiende kiem.

Boven op de korrel bevindt zich de baard, die uit haarvormige uitgegroeide huidcellen bestaat.

Bij tarwe en rogge zit de vrucht los in de kafjes, zodat zij er bij het dorsen uitvalt ('gewone- of naakte graanvrucht). In andere gevallen blijft de vrucht door de kroonkafjes omsloten (opgesloten of bedekte graanvrucht), hetzij los (zoals bij haver, gierst en kanariezaad), hetzij vaster (zoals bij gerst en rijst). Bij alle speltsoorten (spelt, eenkoorn en tweekoorn) valt de aar, door de brosheid van de aarspil, bij het dorsen in de haar samenstellende onderdelen uiteen; elk stuk is samengesteld uit de voormalige bloempakjes, voorzien van alle kafjes èn het lid van de aarspil, waarop ze zijn ingeplant. Van alle cultuurplanten zijn de granen voor de menselijke voeding de belangrijkste.

De graanvrucht heeft een hoge voedingswaarde geborgen in een klein volume, terwijl bij goede, droge bewaring de granen lang houdbaar zijn. De verbouw van granen is dan ook al zeer oud; in elk geval bestond reeds lang vóór onze jaartelling in het Nijldal een hoog ontwikkelde graanteelt. De geografische ligging bepaalde in hoofdzaak welke graansoort (en) in een bepaalde streek de grootste verbreiding heeft (hebben). Het intensieve wereldverkeer en de ontwikkeling van de plantenveredeling hebben het mogelijk gemaakt, dat bepaalde, historisch gegroeide „gewassengrenzen” gedeeltelijk verschoven konden worden.

Zo is de tarweteelt, door voortdurende selectie, op steeds hogere breedtegraad mogelijk geworden. Het was tevens het werk van selectionisten dat de maïsteelt in Nederland een toekomst zal kunnen hebben. De granen bevatten zetmeel, eiwit, kleinere hoeveelheden dextrine, suiker, ruw-vezel, vet en minerale bestanddelen (asbestanddelen). Deze laatste bestaan hoofdzakelijk uit de zouten van phosphorzuur en kalium, natrium, magnesium en calcium.

Granen uit streken met een vastelandsklimaat zijn rijker aan eiwit en armer aan zetmeel dan die uit gebieden met een zeeklimaat, terwijl de granen in droge jaren wat eiwitrijker kunnen worden dan in natte jaren. Een stikstofbemesting kan soms het eiwitgehalte van de graanvrucht eveneens verhogen. Bij ongunstige weersgesteldheden tijdens de oogst en het drogen op het land (veel regen en broeierig weer) kan de kwaliteit van de korrel sterk verminderen.

De graanvruchten zijn het uitgangspunt voor de bereiding van meel, brood, zetmeel, pudding- en pappoeders, stijfsel, havermout, sago, gort, vermicelli, macaroni, kleefstoffen, alkoholische dranken, alkohol, enz. Het stro (halm en bladresten) wordt gebruikt voor stalstrooisel en voor de veevoeding, voor dakbedekking, pakmateriaal, voor de fabricatie van karton, touw, bijenkorven en ander vlechtwerk; de laatste tijd wordt het eveneens verwerkt in bouwplaten (halmplank).

De afvalproducten van graanmaalderij en bier- of alkoholbereiding zijn óók nog van betekenis. De pharmaceutische en chemische industrie maakt er in bepaalde gevallen gebruik van (maïskiemen, haverdoppen, enz'). Bij de veevoeding wordt gebruik gemaakt van zemelen, moutkiemen, bostel, spoeling, draf, etc.

DR J. TEMME

Graanziekten en -beschadigingen.

De talrijke ziekten en plagen, die men bij granen en grassen aantreft, worden vooral veroorzaakt door schimmels, aaltjes (Nematoden) en insecten. Virusziekten, die van zoveel belang zijn bij planten uit andere families, komen bij de Gramineeën slechts weinig voor. Het meest bekend zijn de Sereh-ziekte van het suikerriet en de Rosette-disease van de tarwe (tot nog toe in Nederland niet waargenomen). Bacterieziekten zijn zeldzaam. Ook voedingsziekten, veroorzaakt doordat bepaalde voedingsstoffen in de bodem niet voldoende beschikbaar zijn, treden thans niet meer zo op de voorgrond.

1. Ziekten en beschadigingen van kiemende zaden en van kiemplanten. Komen op het zaad de sporen of in de vruchtwand het mycelium van kiemschimmels (Fusariumsoorten) voor, dan kunnen deze, zodra het zaad gaat kiemen, het jonge plantje aantasten en vernietigen. Slechte opkomst en het wegvallen van de jonge planten is het gevolg hiervan. Door zaadontsmetting, waarvoor men veelal organische kwikverbindingen gebruikt, kan deze aantasting grotendeels voorkomen worden, terwijl tegelijkertijd ziekten zoals bijv. Steenbrand bestreden worden. Slechte opkomst kan ook een gevolg zijn van bewaring van het zaad bij te grote vochtigheid van de lucht (slecht geventileerde pakhuizen) of van een aantasting van het zaad door galmuggen (Contarinia spec.).
2. Ziekten en beschadigingen van wortel en stengelvoet.

a. Veroorzaakt door schimmels: voetziekten en wortelrot;

b. veroorzaakt door aaltjes: Reup en havercystenaaltje.

De Tarwehalmdoder (Ophiobolus graminis) en de Oogvlekkenziekte veroorzaakt door Cercosporella herpotrichoides zijn de belangrijkste voetziekten, die vooral bij tarwe en gerst veel schade kunnen aanrichten. De eerste tast de wortels aan, met het gevolg dat het gewas, meestal kort na de bloei, plotseling verdroogt en geen opbrengst oplevert. Op de nieuw ontgonnen gronden van de N.O. polder is de Tarwehalmdoder een probleem van de eerste orde. Door structuurverbetering en een rationele vruchtwisseling weet men de schade te beperken.

Bij de tweede ziekte knakt de stengel aan de voet, op de plaats waar deze aangetast is, om en treedt legering van het gewas op. Vruchtwisseling, niet te vroeg en niet te diep zaaien, voorkomen hier de ziekte.

De Reup wordt veroorzaakt door het Stengelaaltje (Ditylenchus dipsaci) en komt vooral in rogge voor.

Van even groot belang is het Havercystenaaltje (Heterodera avenue), dat het afsterven van ha verplanten veroorzaakt. Het aaltje dringt de wortels binnen, de wijfjes zwellen na de bevruchting sterk op, zodat de wortels bezet zijn met kleine witte knobbeltjes. Deze vormen de zgn. cysten, geheel gevuld met eieren, die in hun omhulsel jarenlang in de grond in leven kunnen blijven. Alleen een ruime vruchtwisseling, waarin men niet met haver, en weinig met gerst en tarwe terugkomt, kan de ziekte tegengaan.

De ziekte wordt ook wel aangeduid met Havermoeheid. De beruchte aardappelmoeheid wordt door een verwant aaltje veroorzaakt.

3. Beschadigingen van de jonge scheuten of van de gehele plant. Onder de insecten, die de jonge spruiten beschadigen, moet in de eerste plaats genoemd worden de Fritvlieg (Oscinella frit). Wanneer men door weersomstandigheden genoodzaakt is haver en andere granen laat in het voorjaar te zaaien, ziet men vaak dat het hartblad geel wordt, verwelkt en gemakkelijk uit de schede kan worden getrokken. Heeft de aantasting vroegtijdig plaats, dan vallen talrijke planten weg en krijgt men een hol gewas. In ernstige gevallen moet zelfs tot omploegen worden overgegaan. Bij aantasting in een later stadium treedt veelal herstel van de plant op. Trekt men een aangetast plantje open, dan kan men in het hart een 3-4 mm lange pootloze larve aantreffen. Deze verpoppen tussen de bladscheden. Na enige weken verschijnen de vliegjes, die eieren afzetten tussen de kafjes. De hieruit opgroeiende larven van de tweede generatie kunnen schade doen aan de korrels. Een derde generatie ontwikkelt zich op grassen, opslag en vroeggezaaide wintergranen in het najaar. De na overwintering uitkomende insecten leggen hun eieren op de jonge haverplanten met het bovenbeschreven gevolg.

Ook de Smalle Graanvlieg (Hylemya coarctata) kan aanleiding geven tot vergeling van het hartblad en afsterven van de planten, vooral van wintergranen in het voorjaar.

4. Ziekten en beschadigingen van bladeren en stengels. Op de bladeren en ook op de andere delen van de halm treft men talrijke schimmels aan, die daar vlekziekten veroorzaken. Als eerste moet de Roest genoemd worden. Deze reeds uit de Oudheid bekende ziekte (er wordt o.a. in de Bijbel over gesproken) doet in sommige jaren nog steeds grote schade. Vooral de Zwarte Roest (Puccinia graminis) is in vele streken van de wereld bijzonder gevreesd. Op vlekjes, die zich op de bladeren ontwikkelen, ontstaan talrijke oranjebruine zomersporen (uredosporen), die in korte tijd aanleiding geven tot een massale verspreiding. Als gevolg daarvan kan de plant onvoldoende assimileren, terwijl de verdamping zeer sterk toeneemt, zodat het gewas verdroogt. Aan het eind van het seizoen ontstaan op de afstervende planten de zwarte wintersporen (teleutosporen). Na de winter ontstaan hieruit de basidiosporen, die uitsluitend de Berberis kunnen infecteren. Op de bladeren en op de bessen van de Berberis ontstaan vlekken en galachtige opzwellingen, waarin de oranje bekersporen (aecidiosporen) ontstaan. Deze kunnen uitsluitend het graan infecteren en geven daar aanleiding tot vlekken, die zomersporen gaan vormen. Deze waardplantwisseling graan-Berberis-graan treft men bij talrijke andere roestzwammen aan, o.a. bij de Bruine Roest van de Rogge (Puccinia dispersa), waar de Akkerkromhals (Lycopsis arvensis) als tussenwaard optreedt, de Maïsroest (Puccinia maydis) met Oxalis en de Kroonroest van de Haver (Puccinia coronata) met Rhamnus als tussenwaard. In Nederland doet de Gele Roest (Puccinia glumarum) op tarwe en gerst de meeste schade. Van deze roest is geen tussenwaard bekend. Cultuurmaatregelen brengen bij de bestrijding van de roest geen uitkomst, terwijl chemische bestrijding niet economisch is.

Meeldauw (Erysiphe graminis) vormt op de bladeren en stengels witte, grijze of grijsbruine kussentjes, waarin de talrijke conidiën worden afgesnoerd. Later ontstaan hierin de zwarte puntjes, de peritheciën, die voor de overwintering dienen en waarin de asci en ascosporen gevormd worden. Meeldauw treedt vooral op bij een dichte stand en bij donker, koel weer. In het jaar 1949 is duidelijk gebleken dat niet — zoals men algemeen meent — veel regen en grote vochtigheid noodzakelijk is voor het optreden van een sterke aantasting.

Meeldauw kan vooral zeer schadelijk zijn bij gerst.

Van de talrijke andere schimmelziekten, die men op de bladeren of de stengels kan aantreffen, moet hier nog genoemd worden de Strepenziekte van de Gerst (Helminthosporium gramineum), welke lange donkerbruine strepen op het blad veroorzaakt.

Onder de insecten, die schade aanrichten aan de bladeren of de stengels, moet in de eerste plaats het Graangoudhaantje (Lema) vermeld worden. De larve schaaft de bovenste cellagen van het blad ten gevolge waarvan witte strepen op het blad ontstaan. De larve is in een grijsgroene laag van haar uitwerpselen gehuld. De schade valt meestal mee.

De larven van de Graanhalmwesp (Cephus pygmaeus) en rupsen van de Roggehalmrups (Hadena didyma) boren zich in de halmtop, zodat de stengel afsterft. In het eerste geval vallen de halmen daarbij om.

5. Ziekten en beschadigingen van de bloeiwijzen en de bloemen. Hiervan zijn reeds onder 4 besproken de Strepenziekte van de Gerst en de Roest en de Meeldauw. De laatste twee komen vrij geregeld op de kafjes voor, maar infecteren de bloemen niet. Van de Brandzwammen, die haar naam ontlenen aan de meer of minder bruine tot bruinzwarte kleur van de sporen, tasten de meeste soorten óf de gehele bloeiwijze óf alleen de korrel aan, waarbij deze geheel in een donkere sporenmassa wordt veranderd. Bij de Stuifbrand van Tarwe (Ustilago tritici) en die van Gerst (Ustilago nuda) vindt de infectie plaats tijdens de bloei, waarbij de schimmel door de stempel naar binnen groeit (inwendige infectie van de kiem). Bij de Steenbrand van de Tarwe (Tilletia tritici), de Haverstuifbrand (Ustilago avenae) en de Bedekte Brand van de Gerst (17. hordei) vindt de besmetting plaats na de bloei (uitwendige besmetting van het zaad), het binnendringen van de schimmel eerst tijdens de kieming van het zaad. De parasiet groeit in beide gevallen met de plant op zonder symptomen te veroorzaken, eerst bij het in aar komen blijkt dat de plant ziek is.

De bestrijding van de stuifbrand van tarwe en gerst vindt plaats door het voorgeweekte zaad gedurende 10 min. in water van 53 gr. resp. 51 gr. C. te dompelen. De andere brandzwammen worden met zaadontsmettingsmiddelen bestreden. De Builenbrand van de Maïs (Ustilago zeae) vormt grote gezwellen, die geheel gevuld zijn met de sporen en die in de kolven, maar ook op de bladeren en stengels aangetroffen worden.

De meest bekende ziekte van de bloeiwijze is het Moederkoren (Claviceps purpurea). Bij het rijpen van het graan kan men vooral op rogge dikwijls de lichtgekromde paarse sclerotiën buiten de aren zien uitsteken. Deze sclerotiën bevatten talrijke alkaloïden, waarvan vooral het ergometrine in de medicijnen wordt gebruikt. Andere, zoals bijv. het ergotoxine, zijn zeer giftig, zodat het gebruik van roggemeel, dat sterk besmet is met moederkoren tot vergiftigingen aanleiding kan geven.

Uit de middeleeuwen zijn talrijke epidemieën bekend van gangreen en kriebelziekte, als gevolg van het gebruik van besmet roggemeel. De moderne cultuurmethoden en de zorgvuldige schoning van het zaad hebben gemaakt, dat moederkoren in rogge thans in West-Europa slechts sporadisch voorkomt. Om in het tekort aan ergometrine, dat daardoor ontstaan is, te voorzien, heeft men vooral tijdens Wereldoorlog II in enige landen pogingen aangewend om rogge kunstmatig met moederkoren te infecteren.

Onder de insecten doen twee galmugsoorten (Contarinia tritici en Sitodiplosis mosellana) nogal schade aan de zich ontwikkelende korrels.

6. Aantasting van graanvoorraden door insecten. De Graanklander (Calandra granaria) is een 4 mm lang zwartbruin kevertje, dat zijn eieren deponeert in de korrels. De larven vreten de korrels uit en verpoppen zich erin. De meeste schade ontstaat bij een warme vochtige bewaring van het graan, waarbij zich twee tot drie generaties per jaar kunnen ontwikkelen. De volwassen kevers kunnen in ontruimde pakhuizen tot langer dan een jaar in leven blijven, zodat het nieuw opgeslagen graan weer besmet kan worden. Koele, droge bewaring en geregeld omzetten vertraagt de ontwikkeling. Betonnen silo’s, zoals die tegenwoordig veel gebouwd worden, geven niet zoveel schuilplaats aan de volwassen kevers en zijn gemakkelijker te reinigen. Directe bestrijding vindt plaats met Methallylchloride (M-gas) of methylbromide. De damp van deze beide vloeistoffen heeft een sterk doordringingsvermogen en is zeer giftig voor de graanlander en andere voorraadsinsecten. Beide gassen, vooral het laatste, zijn giftig voor de mens, zodat bij de toepassing de nodige voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen

PROF. DR A. J. P.

OORT

Lit.: Overzicht van de belangrijkste ziekten en plagen van landbouwgewassen en haar bestrijding: Versl. en Med. v. d. Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen (No 92, 1949); Grassenencyclopedie (Zwolle, in voorbereiding).