Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZAAD

betekenis & definitie

(plantkunde) of semen, orgaan, dat bij de hogere planten, de zaadplanten of Phanerogamen, voor de voortplanting zorgt, gelijk bij de lagere, de sporeplanten of Cryptogamen, de sporen. Het ontstaat uit een zgn. zaadknop (ovulum), homologon van het macrosporangium der Pteridophyten of Vaatcryptogamen, die zich op een vruchtblad (carpel) van de bloem ontwikkelt, gewoonlijk op de rand, maar ook wel op de bovenvlakte, in welk geval men van een diffuse placenta spreekt.

Bij de Angiospermen (Bedektzadigen) ligt de zaadknop opgesloten in een door 1 of meer carpellen gevormd vruchtbeginsel, bij de Gymnospermen (Naaktzadigen) open en bloot. Aan de zaadknop onderscheidt men de volgende delen:1. de navelstreng (funiculus), het steeltje, waarmee hij is bevestigd; a. de zaadknopkem (nucellus), het eigenlijke macrosporangium, waarin zich gewoonlijk, onder reductiedeling uit een zgn. embryozakmoedercel, 1 macrospore ontwikkelt, de kiemzak of embryozak, waarin men in de regel 8 kernen vindt: 1 in de naakte eicel, 2 in de er naast gelegen, eveneens naakte helpstercellen (synergiden), 2 in het midden, die zich later tot een diploïde secundaire embryozakkem verenigen, en 3 in kleine, door een wand omgeven cellen onderin, de antipoden; 3, 1 of 2 omhullende vliezen, de integumenten, die aan de basis van de nucellus, daar, waar het vaatbundeltje van de funiculus eindigt, bij de zgn. chalaza, ontspringen en aan de top van de nucellus een opening vrij laten, het poortje (micropyle), waardoor de stuifmeelbuis kan binnendringen.

Een zaadknop kan recht of alroop zijn, zoals hier beschreven (Piperaceeën, Polygonaceeën), maar ook komt voor, dat hij bij de chalaza 180° ombuigt, zodat de micropyle naast de voet van de funiculus komt te liggen, in welk geval men hem anatroop noemt, of dat hij met zijn gehele inhoud zodanig gekromd is, dat de micropyle dicht bij de chalaza komt te liggen, en dan heet hij campylotroop (Caryophyllaceeën).

Heeft de bevruchting plaats gevonden, dan ontwikkelt zich:

1. uit de eicel een kiem of embryo, meest met een stengeltje (plumula), worteltje (radicula) en i of meer zaadlobben (cotylen), die vaak de reservestoffen van het zaad, olie en eiwit of zetmeel en eiwit, bevatten;
2. dank zij een bevruchting van de secundaire embryozakken door een 2de mannelijke kern uit de stuifmeelbuis dikwijls een voedingsweefsel, dat de rest van de embryozak opvult, het endosperm, sterk ontwikkeld bijv. bij granen en palmen;
3. uit de nucellus soms ook, bijv. bij de peper, een voedings weefsel, het perisperm;
4. uit de integumenten en meest ook de nucellus de zaadhuid (testa), die vaak voor de verspreiding dienende haren (zaadpluis) of vleugels draagt, nu eens hard is, dan weer sappig als aanlokkingsmiddel voor dieren en soms rijk aan met water slijmgevende hemicellulosen.

Aan het zaad valt dikwijls een door het afbreken van de funiculus ontstaan litteken, de navel of hilus, op, bij uit anatrope zaadknoppen ontstane zaden de voortzetting van de funiculus in de zaadhuid, de zgn. raphe. Soms ontwikkelt zich tijdens de rijping om het zaad vanuit de funiculus nog een nieuw hulsel, zaadrok of arillus geheten, dat vlezig (Taxus) of vliezig (waterlelie) kan zijn, maar ook uit haren kan bestaan (wilg); soms ook, bijv. bij de Helmbloem, Stinkende Gouwe en Ricinus, ontstaan op de zaadhuid, meest in de omgeving van de micropyle, weefselwoekeringen (caruncula), die voor de verspreiding door dieren van betekenis zijn.

PROF. DR TH. J. STOMPS.