Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Suikerriet

betekenis & definitie

Saccharum officinarum L., is een tot de fam. der Gramineeën of Grassen behorende plant, die in tal van vormen, ten dele bastaarden met andere verwante geslachten, overal in de tropen gekweekt wordt om het suikerhoudende sap van de stengel, dat van 0,5-17 pct suiker bevatten kan. Enkele verwante soorten zijn S. spontaneum L. (glagah), een ook op Java voorkomende wilde vorm, die resistent is tegen een der ergste ziekten van het suikerriet, de sereh, doch die zeer weinig suiker bevat. [i]S.

Barberi[/i] is een primitieve soort uit India, S. robustum een wilde vorm, die in 1929 op O. Nieuw-Guinea ontdekt werd.Het suikerriet was reeds in de Oudheid bekend en is ten tijde van Alexander de Grote en door latere schrijvers als groeiend in Voor-Indië beschreven. In die tijd is het ook naar Europa overgebracht en in de landen om de Middellandse Zee aangeplant. Ook de Chinezen kenden het suikerriet, daar Marco Polo op zijn reizen daar reeds suikerfabrieken aan trof. Op Java was het suikerriet reeds in de vijfde eeuw na Christus bekend. In Amerika werd het suikerriet reeds door Columbus ingevoerd, maar pas veel later is de cultuur daar van belang geworden. Nadat in 1498 de zeeweg naar Oost-Indië gevonden was, nam de cultuur in de subtropische streken af. Tegenwoordig vindt men die overal tussen de keerkringen en slechts weinig daarbuiten.

Het suikerriet heeft een 2-4 m hoge stengel, die 2-5 cm dik wordt en gevuld is met een sappig, suikerhoudend merg. De lange bladeren zijn 2-4 cm breed en staan afwisselend rechts en links van de stengel. De leden (rossen) zijn door knopen van elkaar gescheiden; dit zijn duidelijk verdikte plaatsen, waar zich het litteken van een blad bevindt, dat daar in jonge toestand heeft vastgezeten. Boven dit litteken vindt men een zijknop of oog. De bouw en beharing van de schubben, die aan de knoppen voorkomen, is zeer karakteristiek en wel gebruikt om rietvormen met grote nauwkeurigheid van elkaar te onderscheiden. Aan de basis draagt elk lid bovendien een zgn. wortelring, die uit een wisselend aantal wortelogen bestaat; boven de „wortelring” bevindt zich de „groeiring”, die zeer lang week blijft, zodat gelegerd riet zich weer kan oprichten, zolang het riet niet te oud is. Aan het eind van de stengel kan zich een 40-80 cm lange bloeiwijze vormen.

Cultuur

In de cultuur heeft nieuwe aanplant nooit door zaad plaats, doch gebruikt men „bibit”. Dit zijn rossen waaraan 2 of 3 ogen voorkomen, die men ter kieming legt in de tevoren zorgvuldig bewerkte en goed geïrrigeerde gronden. In deze tuinen heeft men geulen gegraven, en de daaruit genomen grond tussen de geulen op walletjes gelegd. In deze geulen legt men de bibit. Al spoedig lopen ogen uit en maken de daaruit ontstane stengels uit de aan hun basis voorkomende ogen zijstengels; dit is het zgn. „uitstoelen” van het riet. Naarmate het riet groeit, brengt men de grond van de walletjes in de geulen, zodat de basis van de stengels dieper in de grond komt te liggen, wat de uitstoeling bevordert. Ten slotte staat het rijpe riet op hoge richels en zijn er naast geulen ontstaan.

Als het riet rijp is dan worden de stengels aan de basis afgesneden en voor verdere bewerking naar de suikerfabrieken vervoerd.

Selectie

Bij de selectie let men niet alleen op een hoog suikergehalte en een groot uitstoelend vermogen van de stengel, maar bovenal op resistentie tegen bepaalde ziekten. De selectie bij het riet is lang niet zo gemakkelijk als bij de suikerbiet. Wil men nieuwe vormen maken, dan moet eerst zaad gewonnen worden door bastaardering en uit de ontstane bastaarden kiest men de gewenste vormen, die dan vegetatief vermeerderd worden. De nieuwe vormen krijgen een nummer, vaak vergezeld van de letters P.O.J. (Proefstation Oost-Java). Een andere aanduiding is die met de letters G.Z. (generatie zaad) en B. (Bouricius), E.K. (E. Karthaus) en D.I. (Demak Idjoe). „Kassoer” is een in de natuur ontstane bastaard tussen S. sbontanewm L. (glagah) en S. officinarum. Kruist men zo’n bastaard later weer met reeds veredelde vormen, dan spreekt men van „nobilisaties”.

Ziekten en plagen

Serehziekte is van grote historische betekenis geweest, daar het hevige optreden er van in de jaren 80 de oorzaak was van de oprichting van de Proefstations. Serehziekte, die thans bijna niet meer voorkomt, uit zich in de min of meer sterk gedrongen vorm van het riet, waardoor het op serehgras gaat lijken, terwijl op doorsnee van de stengels een rode verkleuring van de vaatbundels in de knopen voorkomt. De oorzaak van de serehziekte is nooit gevonden; door het kweken van resistente vormen is ze vrijwel geheel verdwenen. Gomziekte is een door een bacterie veroorzaakte ziekte, die meestal verspreid wordt, doordat de kapmessen door een zieke plant besmet worden en de ziekte zo op de bibit overgaat. Pokkahboeng en toprot uiten zich door misvorming van de spruit en in erge gevallen door verrotting van de top. In jonge aanplanten komen verschillende bibitziekten voor, en wel rood snot en de anamsziekte. Men kan de ziekten voorkomen door de kapvlakten van de bibit met koolteer te behandelen. Tot de dierlijke plagen behoort de witte topboorder, de rups van een vlinder, die zich door de jonge, nog niet ontrolde bladeren van de bladkoker heenboort en ten slotte in het vegetatiepunt terecht komt, dat vernietigd wordt; de stengels sterven meestal af. Een vrij ernstige plaag is de witte wolluis, die in dichte kolomes de bladeren bedekken kan.

DR A. KLEINHOONTE

Lit.: Wakker en Went, De Ziekten van het Suikerriet op Java (1898); Prinsen Geerligs, De Rietsuikerindustrie in dc verschill. landen van Productie, in Handb. voor de Suikerrietcult. IV (1911) ;Geerts, Plantkunde van het Suikerriet (1916); Jeswiet, Beschrijving der Soorten van het Suikerriet, in Arch. v. d. Java Suikerindustrie 24 (1916), p. 359; Sprecher von Bernegg, Tropische u. subtrop. Weltwirtschaftspflanzen I (Stuttgart 1929), p. 305-411; Koningsberger, De Europese Suikerrietcultuur, in: Van Hall en Van de Koppel: De Landbouw in de Ind. Archipel II a (’s-Gravenhage 1948), p. 278-404; Van Dillewijn, Botany of Sugarcane (Waltham, Mass. 1952).

< >