(Johann Christian) Duits dichter (Lauffen, Württemberg, 20 Mrt 1770 - Tübingen 7 Juni 1843), studeerde zonder roeping theologie te Tübingen, waar hij in nauw contact kwam met Hegel en Schelling. Hier begon hij de eerste opzet van zijn roman Hyperion; door bemiddeling van Schiller verwierf hij de betrekking van huisonderwijzer bij Charlotte von Kalb.
Van 1794-1795 verbleef hij te Jena in de omgeving van Schiller, die Hölderlins eerste werk publiceerde in Die neue Thalia. In 1796 werd hij huisleraar te Frankfort bij de bankier Jakob Gontard. Tussen diens vrouw Susette en Hölderlin ontstond een grote liefde; hij verheerlijkte haar als „Diotima” in Hyperion oder der Eremit in Griechenland (1ste dl 1797), een roman in brieven, vol lyrische schoonheid. De situatie te Frankfort werd ondraaglijk en Sept. 1798 vluchtte Hölderlin naar zijn vriend Is. Sinclair te Homburg. Totaal geschokt voltooide hij toch Hyperion (dl 2, 1799) en werkte aan de tragedie Der Tod des Empedokles (als fragment uitg. in Sämtliche Werke). In een nieuwe functie als huisleraar te Hauptwill (Zwitserland) vond hij herstel. In 1801 keerde hij terug om de uitgave van zijn poëzie te bezorgen, doch dit mislukte.
Hij aanvaardde een betrekking als huisleraar te Bordeaux. Misschien bereikte hem hier het bericht van de dood van „Diotima” (Juni 1802). Waanzinnig en lichamelijk een wrak keerde hij te voet terug naar Duitsland. Door goede verpleging hersteld schreef hij weer: gedichten en vertalingen van Antigone en Oedipus Rex van Sophocles. In 1804 kreeg hij als sinecure de betrekking van bibliothecaris te Homburg, maar twee jaar later bleek hij ongeneselijk krankzinnig. Sedert 1807 werd hij verpleegd te Tübingen, waar hij tot zijn dood verbleef in het gezin van een meubelmaker.De grote waarde van Hölderlins werk werd eerst in de 20ste eeuw volledig in het licht gesteld. Deze uiterst subjectieve en religieuze geest zocht eigen vormen voor de lyriek (ontbreken van rijm, navolging van het rhythme der Griekse poëzie); naast de voor de dichter onleefbare werkelijkheid was er een Helleens verlangen, een ideaal van natuurlijke harmonie in schoonheid en gevoel, een wereld van goden en mensen, — doch tevens als onbereikbaar begrepen. Dit bepaalde de stof en stijl, maar tegelijk de elegische toon van o.a. de meesterlijke ode Der Archipelagus en Empedokles. Wat aanvankelijk in dit oeuvre, geschakeerd van epigram tot grootse hymne, slechts gezien werd als een verhevenheid van gevoel en stof, welke eigen waren aan de Romantiek en het Hellenisme van zijn tijd, bleek in deze eeuw ook een wezenlijke hoogheid aan gedachten te bezitten.
Uitg.: Sämtliche Werke door N. v. Hellingrath (6 dln, 19131923, 3I943); door F. Zinkernagel (1914-1926); door F. Beissner (Grosse Stuttgarter Ausg. in 8 dln, verschenen dl I, 1/2, 1943); Gesamm. Briefe (Leipzig 1935); Auswahl von W. Böhm (1910) en Fr. Seebass (1944).
Lit.: W. Dilthey, Das Erlebnis u. die Dichtung (1906,111939); W. Michel, H. (1912, herz. uitg. 1925); E. Gassirer, Idee und Gestalt (1921); Stef. Zweig, Der Kampf mit dem Dämon (1925); Ad. v. Grolman, Die gegenw.
Lage der H.-Lit.: 1920-25 in: Dtsche Viertelj. sehr. f. Lit. Wiss. 4 (1926); W. Böhm, H. (2 dln, 1928-30); H. Neunheuser, Die geistige Entw. H.’s (1929); J.
Hoffmeister, Die H.-Lit. 1926-1933 in Dtsche Viertelj.sehr, dl XII (1934) en dl XVIII (1940); P. Böckmann, H. und seine Götter (1935); N. von Hellingrath, H. Vermächtnis (1936); R. Guardini, H. (1939); W. Michel, Das Leben H.’s (1940); K. Hildebrandt, H.’s Phil. u.
Dichtung (21940); H.-Gedenkschrift z.s. 100. Todestag hg. v. Paul Kluckhohn (21944); H.Jahrb. hg. v. Fr. Beissner u. Paul Kluckhohn (1947 vgg.).