was de Germaanse naam van de Byzantijnse aureus of solidus tijdens de Volksverhuizing, afgeleid van „scellan”, d.w.z. klinken, of van „schild”. Als gouden munt circuleerde hij tijdens de vroege Middeleeuwen.
Ingevolge de Karolingische muntordening gold hij 1/20 pond zilver = 12 penningen. Hij werd na Karel de Grote wegens de teruggang van het handelsverkeer uitsluitend rekeneenheid, doch herleefde als zilveren munt in 1266 in Frankrijk als gros tournois, later in Duitsland als Groschen of Schilling, in Engeland als shilling. In Nederland gold de schelling 1/20 pond Vlaams of 6 stuivers.Als voorloper van het zesstuiverstuk geldt de snaphaan, d.w.z. rover, genoemd naar hertog Karel van Gelre (♰ 1538), die deze zilveren munt liet slaan. Andere Nederlandse gewesten volgden met gehelmde, rozen-, arends-, scheepjes- en hoedjesschellingen die dienden als pasmunt. De Staten- of placcaetschelling à 6 stuiver werd in 1672 op gezag van de Staten-Generaal geslagen. De vreemde schellingen daarentegen, die hier in groten getale circuleerden, werden in 1694 tot 5½ stuiver gereduceerd en heetten voortaan „afgezette schellingen” of zesdhalven. Deze twee schellingen pasten niet in het decimale muntstelsel; zij werden in de muntwet van 1816 niet opgenomen en vervangen door het 25-centsstuk of kwartje. Zij bleven echter ondanks hun slechte gehalte in groot aantal in omloop. Eerst in de jaren 1840-’50 werden zij uit de circulatie genomen.
In Oostenrijk werd in 1924 de kroon als geldeenheid vervangen door de Schilling, die gelijkgesteld werd met 10.000 kronen in papiergeld. Na de Anschluss in 1938 werd de Schilling vervangen door de Duitse Rijksmark, doch als geldeenheid van Oostenrijk hersteld in 1945. De Schilling geldt 100 Groschen.